Wegbereiders van de revolutie
De verlichting is vooral een intellectuele omwenteling geweest, met ingrijpende consequenties voor het wereldlijk en kerkelijk gezag. Dat is de conclusie van de befaamde Britse historicus Jonathan Israel. Filosofen zijn de wegbereiders van de Franse Revolutie geweest. Een opvallende parallel met de opvatting van Groen van Prinsterer.
Nadat Jonathan Israel het lijvige werk ”Radicale verlichting” publiceerde, ligt er opnieuw een ruim 1000 bladzijden tellend werk in een Nederlandse vertaling van hem klaar: ”Verlichting onder vuur”. Uitgever Van Wijnen uit Franeker heeft er ook dit keer een schitterend werk van gemaakt met tal van illustraties.
Het boek bestaat uit vier delen. Na een inleiding behandelt de Britse historicus de crisis in het godsdienstig gezag (conflict tussen geloof en rede, strijd tegen de geestelijkheid, opkomende vraag naar tolerantie), de politieke emancipatie (ontstaan van het democratisch republikanisme, de idee van volkssoevereiniteit), de intellectuele emancipatie (ondergang van de humanistische tekstkritiek, ontstaan van de moderne kritiek op de Bijbel), beschouwingen over de fundamentele gelijkheid van de mens, de vrije seksualiteit en het debat over de vraag of godsdienst noodzakelijk is voor een geordende samenleving, en ten slotte een deel over de ”radicale philosophes”, zoals Diderot en Bayle.
Israel betoogt dat de radicaliteit van de verlichting (die uitliep op de Franse Revolutie) vooral is veroorzaakt door de intellectuele omwenteling die plaatshad. Volgens hem hebben historici voor dit aspect te weinig aandacht; zij richten hun aandacht vooral op sociale en materiële factoren. De Franse Revolutie is volgens Israel een verwerkelijking van het gedachtegoed van de ”filosofie”, in die tijd ook wel aangeduid als ”l’esprit philosophique” of ”philosophisme”. „Het waren vooral filosofen die verantwoordelijk waren voor de verspreiding van begrippen als verdraagzaamheid, gelijkheid, democratie, republicanisme, de vrijheid van het individu, de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Dit soort ideeën zag men als de belangrijkste oorzaak van de bijna voltooide omverwerping van het gezag, de traditie, het koningschap, het geloof en privileges. De filosofen hadden de revolutie dus veroorzaakt.”
De eerste keer dat Europa principieel gezag en traditionele vooronderstellingen begon af te wijzen, was dat het gevolg van de opkomst van het mechanistische wereldbeeld, zoals geformuleerd door René Descartes. In de periode tussen 1670 en 1720 kreeg revolutie langzaamaan de betekenis van een omwenteling van de grondbeginselen waarop de maatschappij steunde. In deze periode kwamen niet alleen de traditionele vormen van koningsschap, adel en macht van de kerk ter discussie te staan, maar ook de gangbare morele, godsdienstige en intellectuele systemen. Vanaf de jaren tachtig werd de term ”revolutie” gebruikt in de nieuwe, moderne zin van het woord. Volgens Israel was dat een onmiskenbaar teken dat een „revolutionair tijdperk” begon. „De moderne revolutie begon dus als een idee dat in wezen van filosofische en wetenschappelijke aard was, maar het begrip werd bijna onmiddellijk opgenomen in het vocabulaire van het algemene politieke en theologische debat.”
De stelling van Israel is dat de beslissende verandering van ideeën ruimschoots vóór 1750 plaatshad. De hoofdstroom van de verlichting werd weliswaar gevormd door de gematigde variant (vertegenwoordigd door filosofen als Locke, Hume, Newton, Leibniz, Voltaire), die de rede harmonisch wilde verbinden met geloof en traditie, maar de getalsmatig kleinere radicale verlichting (met denkers als Spinoza, Bayle en Diderot in de voorhoede) behaalde volgens Israel uiteindelijk de overwinning. Zij drong de volkscultuur binnen en beïnvloedde de publieke opinie met haar radicale en democratische ideeën.
De schrijver constateert een steeds radicalere afbraak van bestaande normen als gevolg van deze stroming in de verlichting. De nieuwe filosofie en wetenschap, waarvan Galilei en Descartes de grondslagen hadden gelegd, stelden de theologen voor nieuwe problemen. „Door de filosofie van Hobbes en Spinoza werd duidelijk dat, op z’n minst in potentie, alle vormen van autoriteit en traditie werden omvergeworpen. Zelfs de Bijbel verloor haar gezag, evenals de gehele tot dan toe bestaande, theologisch georiënteerde wereldbeschouwing.” Toen halverwege de achttiende eeuw „glashelder” bleek dat alle pogingen tot een algehele synthese van de theologie, de filosofie, de politiek en de wetenschap mislukt waren, „ontstond een ongekende geloofscrisis, die uiteindelijk de secularisatie van het moderne westen afdwong.”
Israel werkt dat uitvoerig uit bij de verschillende hoofdfiguren. Zowel Spinoza als Bayle verankerde de vrijheid van denken in een naturalistische filosofie die draaide om de vrijheid van het individu in het hier en nu. Spinoza bracht de vrijheid van denken via de vrijheid van meningsuiting ook nadrukkelijk in verband met een antimonarchistische en antiaristocratische politieke theorie. De radicalen legden een direct verband tussen ”filosofie” en de principes van vrijheid, gelijkheid en democratie. Deze auteurs waren ervan overtuigd dat hun politieke idealen pas verwezenlijkt konden worden als het publiek opnieuw ‘opgevoed’ was.
Spinoza en Bayle bepleitten (in tegenstelling tot Locke, Leibniz en Malebranche) een absolute scheiding tussen filosofie en theologie. Zij beweerden dat de rede niets kon zeggen over het geloof en omgekeerd. Ook ontkenden ze (anders dan Montesquieu en Hume) dat men traditie, gewoonten, godsdienst of theologische leerstellingen kon gebruiken om de grondbeginselen van de moraal te bepalen.
Deze radicale verlichting werd echter ook bestreden; de titel van Israels boek wijst daarop. Er bestond in die tijd in grote delen van Europa een algemeen verbod op het uiten van atheïstische, antichristelijke, antimonarchale en libertijnse ideeën. Nederland fungeerde echter als belangrijke plaats waar radicale ideeën gemakkelijk uitgebroed konden worden. Het relatief open en tolerante karakter van de Verenigde Provinciën en de daar gevestigde academische instellingen, boekwinkels en uitgevers stimuleerde niet alleen de komst van allerlei buitenlandse gastgeleerden, maar ook de permanente vestiging van mensen die vanwege hun overtuigingen op de vlucht waren. Juist de „intolerantie, censuur en onderdrukking elders” dreef veel van de „beste intellectuelen” van die tijd naar ons land, aldus Israel. Zijn conclusie: „Zonder deze toestroom van buiten had de Nederlandse vroege verlichting zeker niet de spil voor heel Europa kunnen zijn.”
Israel ziet uiteindelijk een positief effect hiervan op de moderne tijd: „Uit deze ondergrondse beweging die verketterd(!) en vervolgd(!) werd, kwamen waarden voort als democratie, de vrijheid van denken en van meningsuiting, individuele vrijheid, ruime tolerantie, de rechtsstaat, gelijkheid en seksuele emancipatie.”
Hier komt de aap toch wel uit de mouw. Israel vindt zijn inspiratie in „een universele, seculiere en op rechtvaardigheid gebaseerde moraal.” „Wie er van overtuigd is dat men samenlevingen het best op grond van de rede in de zin van de radicale verlichting kan besturen en dat men een moderne maatschappij moet inrichten op basis van individuele vrijheid, democratie, gelijkheid, billijkheid, seksuele vrijheid en uitings- en persvrijheid, gelooft in een samenstel van rationeel gerechtvaardigde waarden die niet alleen vroeger, maar ook nu nog als zodanig moreel, politiek en intellectueel superieur zijn.”
De waarde van Israels studie is dat hij wijst op de grondleggende betekenis van de ideeëngeschiedenis. Het bereik van de filosofie strekte zich volgens Israel tot alles uit: wetenschap, godsdienst, politiek, moraal en sociale theorie. Zijn boek geeft daarom een scherp inzicht in de oorsprong van de moderne cultuur. Onze huidige seculiere, liberale cultuur kan met recht als een erfgenaam van de radicale verlichting worden beschouwd. De Princetontheoloog J. Gresham Machen heeft ooit gezegd dat als de kerk het intellectuele geding om de waarheid in één generatie verliest, evangelisatie in de navolgende generatie nagenoeg onmogelijk wordt. Christelijke wetenschappers moeten volgens hem alert zijn op de kracht van de ideeën vóórdat deze hun populaire uitdrukking vinden. Dat ideeën niet onschuldig zijn, leert dit standaardwerk van Israel. Het biedt daarom alleszins een uitdaging aan christenfilosofen om ook de geest van ónze tijd te ontmaskeren.
Ongeloof en revolutie
De filosofen hebben de revolutie veroorzaakt, stelt Israel. Ook de christenstaatsman Groen van Prinsterer zag de Franse Revolutie vooral in „de omkering van denkwijze en gezindheid zoals die in geheel de christenheid openbaar is.” De oorzaak van de revolutie ligt volgens hem in het ongeloof. „Toen eenmaal het ongeloof de boventoon voerde, móést een hele reeks van dwaalbegrippen en gruwelen het gevolg zijn van de reeks van syllogismen.” Het atheïsme in de godsdienst en het radicalisme in de politiek is volgens Groen niet de overdrijving, het misbruik of de afwijking van het beginsel, maar het gevolg en de toepassing ervan. „Dit is het beginsel dat uit naam van de oppermacht van de rede de God van de openbaring opzij zet.” Groen gaat dan ook uitvoerig in op de opvattingen van Voltaire, Rousseau, Diderot, Helvetius, La Mettrie en Condillac. „Het beginsel van deze filosofie was de soevereiniteit van de rede en dit had Godsverlating en materialisme als uitkomst.”
Verlichting onder vuur. Filosofie, moderniteit en emancipatie, 1670-1752, Jonathan I. Israel; uitg. Van Wijnen, Franeker, 2010; 1184 blz.; € 89,50.