Bidden
Lukas 18:10
„Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden; de een was een farizeeër en de ander een tollenaar.” „Want Ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere Heere; daarom bekeert u en leeft.” De Heere houdt die uitspraak (Ezechiël 18:32) gestand. De Heere houdt die belofte en bevestigt haar met een dure eed.
Dat zal ons blijken uit deze gelijkenis. Twee mensen, een farizeeër en een tollenaar, die beiden in het gebed naderen tot de Koning der koningen. Wat doet die farizeeër? Hij nadert ongenodigd. Hij meent Gods genade niet nodig te hebben en gaat ook leeg van genade heen.
Wat doet daarentegen de tollenaar? Hij nadert op de nodiging van een genadig God, in allerdiepste nederigheid en ootmoed. Hij heeft niet het wantrouwen van Esther, „Kom ik om, dan kom ik om”, maar hij komt met een vertrouwen op de goddelijke genade. Hij bidt: O God, wees mij zondaar genadig. Daarom gaat hij gerechtvaardigd naar zijn huis. Zo wederstaat God de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade.
Jezus was in het over-Jordaanse en heeft in het begin van dit hoofdstuk de schare geleerd van de noodzaak om dagelijks aanhoudend te bidden, opdat men verhoring zou krijgen. Dat deed Hij door een gelijkenis van een weduwe die ongelijk kreeg van haar wederpartij en door haar gedurig smeken en bidden eindelijk de onrechtvaardige rechter in de stad bewoog om haar recht te doen.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht
(”De Farizeeër en de tollenaar”, 1752)