Naderen
Lukas 18:10
„Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeeër, en de ander een tollenaar.”
Het was een wet van Meden en Perzen dat ieder die zonder toestemming tot de koning naderde zijn leven waagde. Hij moest gedood worden, tenzij de koning hem zijn scepter toereikte.
De nadering tot Gods genadetroon is voor allen die toegaan zo gevaarlijk niet. Het is waar, zij die naderen met de gedachte dat zij het waardig zijn, dat ze goed en deugdzaam zijn, menend dat zij Zijn genade niet van node hebben, hebben niet anders dan de dood te wachten. Zij worden door God verstoten en missen hier het leven van hun ziel.
Maar die tot God komen in ootmoed en nederigheid en met smart voor God en de mensen belijden dat ze zondaars zijn, mogen tot de Koning naderen. Zullen zij naderen zonder enig vertrouwen op Gods genade, en zich zo, met Esther, in het onzekere wagen op de genade van de Koning? Zij zegt immers: „Kom ik om, zo kom ik om.” Esther waagde slechts haar tijdelijke leven. Hier zou men het eeuwige leven eraan wagen.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht
(”De Farizeeër en de tollenaar”, 1752)