Genade
Galaten 2:20
„Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef , doch niet meer ik…” David was ten volle overtuigd van de volgende waarheid, als hij ons bericht wat de rotssteen van zijn hoop en de bron van zijn blijdschap is. „Zo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere! wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.”
Gewichtige woorden die zeer geschikt zijn om de waan van werkheilig zelfvertrouwen neer te werpen en de hoop van moedeloze zondaren op te beuren. Hier neemt Gods gezalfde de toevlucht tot vrijmachtige genade alleen. Hier put hij al zijn troost uit vergevende ontferming, omdat hij aan de wet gestorven was en alle hoop van door dezelve gerechtvaardigd te worden, helemaal had opgegeven. Hij ziet uit naar een ander verbond en zoekt naar betere gronden van vertrouwen. Hij heeft het oog gevestigd op Gods ontzaglijk gericht. Overwegend wat de uitslag van zo’n nauwkeurig onderzoek zou zijn, beeft hij bij de gedachte om met zijn eigengerechtigheid voor die vreselijke rechtbank te verschijnen. Want wie zal dan bestaan? Wie zal vrijgesproken worden? Niet een uit duizend. Niet een uit het gehele menselijk geslacht.
Er is alleen vergeving bij God gevonden en verworven door het bloed van het Lam. Anders zou niet alleen de hoop voor David, maar ook voor alle zondaren afgesneden zijn.
Abraham Booth, predikant te Londen (”Evangelische deugd”, 1775)