Cultuur & boeken

De geheime kamer van het kasteel

Titel:

J. C. Karels
16 April 2003 08:56Gewijzigd op 14 November 2020 00:16

”Het heilige. Een beschouwing over het irrationele in de idee van het goddelijke en de verhouding ervan tot het rationele”
Auteur: Rudolf Otto; De Appelbloesem Pers Amsterdam, 2002
ISBN 90 807300 1 7
Pagina’s: 256
Prijs: € 22,50; Titel: ”Een wijze uit het westen. Beschouwingen over Rudolf Otto en het heilige”, De Appelbloesem Pers Amsterdam, 2001
ISBN 90 74509 36 1
Pagina’s: 279
Prijs: € 19,-.

In 1917, als de oorlog als een fantoom uit de loopgraven bij Ieper en de Marne omhoog kruipt, verschijnt een boek dat spoedig wereldwijd resoneert: ”Das Heilige” van de Duitse godsdiensthistoricus Rudolf Otto. Van de klassieker kwam onlangs een Nederlandse vertaling op de markt, vergezeld van een bundel beschouwingen over deze wijze uit het Westen.

Otto’s tijdgenoot Karl Küssner wist zich te herinneren welke indruk ”Das Heilige” overal maakte. „Ik zag het in de boekenkast bij dokters, leraren, fabrikanten, bij journalisten en diplomaten in verschillende landen, hoorde in Engelse arbeidersscholen, in de salons van de Franse intelligentsia, in kringen van Amerikaanse academici, van Indische Sanskrietleraren over Otto spreken. Gandhi stond met hem in contact en schatte zijn werk hoog.” In Nederland vond Otto een warm pleitbezorger in prof. dr. G. van der Leeuw, die zijn magnum opus karakteriseerde als „een van die weinige wetenschappelijke daden die de vanzelfsprekende vooronderstelling vormen van elk verder onderzoek.”

In ”Het heilige” neemt Otto niet het uitgangspunt in een bepaalde godsdienst, kerk, beweging of confessie, maar in het religieuze beleven zelf. In plaats van ideeën over God en het goddelijke, onderzocht hij de aard van de godsdienstige ervaring. Otto had Luther gelezen en van hem begrepen wat de ”levende God” betekent voor een gelovige: geen filosofische constructie of abstractie, maar een ”mysterium tremendum et fascinans”, een angstaanjagend en tegelijk fascinerend en aantrekkend geheimenis. Die tweeheid loopt als een rode lijn door het boek. Otto spreekt, in navolging van Calvijn en Von Zinzendorf, van het ”numineuze”, het heilig-goddelijke dat als ambivalente grootheid ontoegankelijk is voor elke vorm van rationalisme, en alleen door tekentaal en vingerwijzingen benaderd kan worden.

”Het heilige” is een liefdevolle en subtiele ontvouwing van dit numineuze. „Wat is nu eigenlijk dat objectief, buiten mij gevoelde numineuze zelf?” vraagt Otto. „Het gevoel van het mysterium tremendum kan met milde stroom het innerlijk vervullen in de vorm van zwevende stille stemming van verzonken eerbied. Zo kan het overgaan in een rustig vloeiende gestemdheid der ziel, die lang aanhoudt en natrilt, tot zij uiteindelijk wegsterft en de ziel weer in het profane achterlaat. (…) Het kan worden tot het stille en deemoedige sidderen en verstommen van de creatuur voor het - ja waarvoor? Voor wat in onuitsprekelijk geheimenis boven alle creatuur is.”

Kremlin
Dertien kinderen telde het lutheraanse gezin waarin Rudolf Otto (1869-1937) als twaalfde telg ter wereld kwam. Vader Wilhelm was fabrikant. Moeder overleed toen Rudolf twaalf was. Aan haar droeg hij in 1898 zijn dissertatie over Luthers opvatting van de Heilige Geest op. Otto blikte later terug op zijn nest als „de hechte kring van een eenvoudig en bekrompen milieu.”

Als schooljongen legt hij belangstelling voor andere godsdiensten aan de dag. Door een rooms-katholieke kameraad laat hij zich over de heiligen voorlichten. In het liberale Göttingen studeert Otto godsdienstwetenschap en filosofie. Studiereizen voeren hem naar het Midden-Oosten, Noord-Afrika, India, Birma, China, Japan en Siberië. In brieven en verslagen vertelt hij over zijn ervaringen, doortrokken van een intense beleving: „Ik heb het Sanctus Sanctus Sanctus van de kardinalen in de Sint-Pieter gehoord, het Swiat Swiat Swiat in de kathedraal van het Kremlin en het Holy Holy Holy van de Patriarch in Jeruzalem. In welke taal dan ook, deze woorden, de hoogstverhevene ooit door menselijke lippen gevormd, raken je in het diepst van je ziel, met een machtige huivering het mysterie van die andere wereld die erin verborgen ligt oproepend en openbarend.”

In 1914 volgt zijn benoeming als hoogleraar in Breslau, enkele jaren later gevolgd door die in Marburg. Vanuit heel de wereld stromen studenten naar zijn colleges. Als in 1917 ”Das Heilige” verschijnt, wordt het in het Frans, Engels, Italiaans, Nederlands, Spaans, Zweeds en Japans vertaald. Otto legt een verzameling objecten en cultische voorwerpen uit allerlei godsdiensten aan, die tegenwoordig nog als ”Religionskundliche Sammlung” in Marburg te zien is.

Mensen die hem ontmoetten, raakten van hem onder de indruk, „meer dan van zijn persoonlijkheid, van een eigenaardige macht en mysterie achter hem, alsof hij een andere wereld toebehoorde. Men voelde het, als hij zweeg”, schrijft vergelijkend godsdiensthistoricus Rudolph Boeke.

Ondanks alle ontmoetingen leidde Otto een eenzaam leven, op zijn wandelingen slechts vergezeld van zijn hond Flapp. Een enkele keer zong hij in zijn tegen de berg gebouwde woning een lied.

Voetnoten
Otto deelt het lot van alle waarlijk grote geesten: ieder zichzelf respecterend auteur heeft wel een voetnoot bij zijn werk geplaatst. Het boek ”Een wijze uit het westen”, dat verscheen als preludium op de Nederlandse vertaling van ”Das Heilige”, bevat commentaren van Johan H. Bavinck, Hendrik Berkhof, Willem J. Aalders, Doede Nauta, Karen Armstrong, Simon Vestdijk, Ger Groot, Henriette Roland Holst, Helen Schucman, Emmanuel Levinas, Fokke Sierksma, Mircea Eliade en tientallen anderen.

Naast de bijval en bewondering was kritiek zijn deel. Zo merkte de VU-hoogleraar D. H. Th. Vollenhoven terecht op dat van een getuigenis voor God of tegen satan bij de Marburgse godsdienstwetenschapper geen sprake is. Dat zal de reden zijn waarom dominee Johannes Willem Dippel, sprekend over Otto, bij zijn vertaling (1928) van ”Das Heilige” erin slaagde religieuze vogels van diverse pluimage op één lijn te krijgen: „De vrijzinnige juffrouw, die me toevertrouwde dat ze ’t liefste kerkte bij dominees die haar aan ’t huilen brachten, is blijkbaar uit hetzelfde psychische hout gesneden als de Kersteniaanse visser, die in de prediking de donder van het oordeel prachtig vindt, want „we motte gesloage worden!””

Stof en as
Zonder de vrijzinnige dame en de visser op één hoop te gooien, kunnen we inderdaad vaststellen dat Otto’s boek gedachten vormgeeft die in de bevindelijk gereformeerde godsdienst niet onbekend zijn. Volgens hem „lijdt het geen twijfel, of ook het christendom moet spreken over ”de toorn Gods”, ondanks Schleiermacher en Ritschl.” Hij tekent daarbij aan dat het afwerende, vreesaanjagende moment in het religieus beleven „alleszins storend is voor die groep van mensen, die alleen goedheid, mildheid, liefde, betrouwbaarheid en in het algemeen slechts momenten van een naar-de-wereld-toegewend-zijn in het goddelijke willen aanvaarden.”

Over de afhankelijkheidservaring van het ”stof en as” zijn tegenover de goddelijke overmacht, die rooms-katholieke en protestantse mystici met elkaar verbindt, spreekt Otto het liefst in de taal van de hymne. Hij citeert Gerhard Tersteegen, de grootste protestantse mysticus in de tweede helft van de achttiende eeuw, en geestverwant van Lodenstein:

Gott ist gegenwartig

Alles in uns schweige

Und sich innigst vor Ihm beuge

Otto geeft verder handreikingen die in huidige discussies over bijbeltaal en liturgische liedteksten een rol zouden kunnen spelen. „Hoe komt het”, vraagt hij, „dat juist de ouderwetse en inmiddels soms ondoorzichtige uitdrukkingen in bijbel en gezangboek en de ’andere’ manier van zeggen in beide, dat zelfs de half of geheel onverstaanbaar geworden cultustaal de vroomheid geen afbreuk doen maar juist vergroten? Is dat ouderwetse liefhebberij of alleen het blijven hangen aan het overgeleverde? Zeker niet. Het komt doordat het gevoel van het mysterie, van het ”gans andere”, hierdoor opgewekt wordt en zich hieraan vasthecht.”

Sprookje
Er gaat een oud sprookje, dat in allerlei vormen bij veel volken voor komt. Hoofdmotief is het meisje dat of de jongen die alleen achter worden gelaten in een groot kasteel. Van alle kamers krijgt de sprookjesheld de sleutels in handen, op één kamer na. Lezing van ”Das Heilige” bepaalt weer eens bij wat we al wisten, maar hier onnavolgbaar geformuleerd vinden: dat er een verborgen kamer is, waaromheen al het menselijk hopen en vrezen zich beweegt.

Na lezing van het adembenemende ”Das Heilige” blijf je als lezer verbaasd achter over Otto’s diepzinnigheid en subtiele inzichten. Deze man brengt het denken voor een moment tot stilstand.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer