Het vrijheidsproject van Sartre
Titel:
”Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie”
Auteur: Jean-Paul Sartre
Uitgeverij: Lemniscaat, Rotterdam, 2003
ISBN 90 5637 497 4
Pagina’s: 788
Prijs: tot 1 juni € 49,95, daarna € 59,95. „Nooit zijn we zo vrij geweest als tijdens de oorlog.” Deze bewering van Jean-Paul Sartre (1905-1980) dateert van kort na 1945 en behoort tot zijn meest intrigerende uitspraken. Volgens hem behield zelfs de gevangene in het concentratiekamp de mogelijkheid tot het innerlijke ”neen”. Deze schijnbaar onzinnige uitspraak is een gevolg van zijn visie op vrijheid.
Sartres leven en denken vormen één groot vrijheidsproject. Het milieu van zijn jeugd confronteerde hem met mensen die „er waren.” Te denken is aan zijn grootvader Schweitzer en zijn stiefvader Mancy. Voor hen waren levensvragen een gepasseerd station. Hun leven verliep rimpelloos, zonder vrijheidsangst en keuze.
Nonconformist als hij was, ontwikkelde Sartre in contrast daarmee zijn filosofie van de tot vrijheid veroordeelde mens. De vrijheid was onontkoombaar. Hij weigerde over de mens te denken vanuit een wezensformule die eens en voor altijd vaststond. In zijn visie werd de essentie van de mens al existerende ingevuld. Vanuit de vrijheid kiezend en handelend, altijd onderweg, wérd de mens. Verknocht aan denken via tegenstellingen (dialectiek) formuleerde Sartre voor de verhouding tussen existentie en essentie zijn karakteristieke uitspraken zoals: de mens is niet wat hij is en is wat hij niet is.
Een brede uitwerking van zijn denken is te vinden in zijn eerste filosofische hoofdwerk ”L’eˆtre et le néant: Essai d’ontologie phénoménologique”. Het vuistdikke boek, wel eens een blok beton genoemd, verscheen in 1943. Pas nu -zestig jaar later- is het in Nederlandse vertaling verkrijgbaar onder de titel: ”Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie”. Het is een pil van 788 bladzijden. Ieder voor wie het Frans een barrière vormde, kan nu het boek zelf ter hand nemen.
Barrière
Maar is bij het lezen van Sartre het Frans wel de eigenlijke barrière? Zonder twijfel vergroot deze vertaling de toegankelijkheid. Ook is zijn taalgebruik helder. Maar Sartre combineert dit met een eigenzinnige wijze van uitdrukken die slechts helder is voor ingewijden. In de inleiding bijvoorbeeld definieert hij het bewustzijn als „een zijn waarvoor in z’n zijn z’n zijn in het geding is in zoverre dat zijn een ander zijn dan het zelf is impliceert.”
Gebleven is ook de barrière van het bij de lezer bekend veronderstellen van de filosofische context. Die context bestaat uit het werk van voorgangers, zoals Descartes, Spinoza, Leibniz, Berkeley, Kant, Hegel, Kierkegaard, Bergson, Husserl en Heidegger. Sartre haakt aan bij hun gedachten, reageert erop en maakt er op een eigenzinnige manier gebruik van. Een lezer die met deze context niet vertrouwd is, krijgt het zwaar te verduren. Van de kant van de schrijver komt er in dit opzicht weinig hulp.
Ook verwijst Sartre slechts uiterst zelden in een voetnoot naar zijn bronnen. Citeren deed hij uit het hoofd. En controle achteraf vond hij niet nodig. Hij sprong nogal vrij met zijn bronnen om. Gelukkig schieten vertalers in dit opzicht de lezer wel te hulp. In deze vertaling zijn ruim negen bladzijden met noten (literatuurverwijzingen) toegevoegd.
Volgens Sartre is het kennen alleen te begrijpen vanuit het concrete zijn van de kennende mens. Bij hem wordt de kennistheorie dan ook noodzakelijkerwijs tot ontologie (leer van het zijn). Vandaar de ondertitel van het boek (”Proeve van een fenomenologische ontologie”). Omdat de kennende mens allereerst een handelende mens is, behoort zijns inziens de filosoof uit te gaan van dit handelend in de wereld zijn. Vervolgens biedt hij een uiterst scherpzinnige analyse van de concrete zijnswijze van de mens.
Bewegingsvrijheid
Het bewustzijn zag Sartre als gekenmerkt door bewegingsvrijheid. De dingen om ons heen missen deze dynamiek. Een koffiekopje bijvoorbeeld valt geheel met zichzelf samen. Ons bewustzijn doet dat niet. Wij kunnen het achtereenvolgens op steeds andere dingen richten. Sartre gebruikte daarvoor de term ”néant”, ”niets”. Met een andere term noemde hij het ”l’eˆtre pour-soi”, in dit boek vertaald met ”voor zich zijn”. De dingen duidde hij aan met ”l’eˆtre en-soi”, ”op zich zijn”. Hun zijn is wat het is.
Als men deed alsof ook de mens is wat hij is, noemde Sartre dat kwade trouw. Hij beschreef als voorbeeld de beroepsuitoefening van een kelner en noemde diens beroepsspel „een verplichting die niet verschilt van die welke op alle neringdoenden rust: de positie waarin ze verkeren is louter ceremonieel, het publiek eist van hen dat ze die als een ceremonie realiseren (…).” Kruidenier, veilingmeester en kleermaker probeerden hun klantenkring ervan te overtuigen niets anders te zijn dan dat. „De beleefdheid eist dat hij kruidenier en alleen maar kruidenier is, zoals de soldaat die als hij in de houding staat zichzelf tot soldaatding maakt (…).”
Toch was de kelner niet van binnenuit kelner in de zin waarin een inktpot inktpot en een glas glas ís. Hij viel er niet massief mee samen. Hij kon zich wel inbeelden kelner te zijn. En juist door dat te doen begiftigde hij het met ”niet”. Nooit viel een mens samen met zijn beroep, of met een van zijn houdingen, een van zijn gedragswijzen. Doen alsof dat wel het geval was, betekende vluchten voor de eigen vrijheid. „Maar de eerste daad te kwader trouw is vluchten voor wat je niet kunt ontvluchten, vluchten voor wat je bent.”
Godsidee
Voor een godsidee was in het denken van Sartre geen plaats, „omdat de mens als mens ondergaat, wil God geboren worden. Maar de godsidee is tegenstrijdig (…).” De gelovige vlucht weg voor de eigen vrijheid en projecteert die in God. Hij is dus te kwader trouw.
Hier laat Sartre het woord ”authenticiteit” vallen, in de zin van greep krijgen op jezelf, je laten leiden door wat diep uit het eigen innerlijk voortkomt. Die keuze heeft de mens te maken, keer op keer. En daarbij kan hij zich niet op iets funderends buiten zichzelf beroepen. De mens is vrij en geheel en al verantwoordelijk voor z’n zijn.
Met de verschijning van de andere mens was een probleem gegeven. Sartre schrijft: „Alles wat voor mij geldt, geldt ook voor de ander. Terwijl ik me uit de greep van de ander probeer te bevrijden, probeert de ander zich uit de mijne te bevrijden; terwijl ik de ander tracht te onderwerpen, tracht de ander mij te onderwerpen. (…) De hierna volgende beschrijvingen moeten dan ook in het perspectief van het conflict worden beschouwd.” En dan laat hij een uitgebreide en diepzinnige analyse volgen van de concrete relaties met de ander, zoals liefde, taal, masochisme, onverschilligheid, begeerte, haat en sadisme.
Eeuw van Sartre
Grote bekendheid kreeg Sartres boek na 1945 via de faam die hij verwierf als schrijver van romans, toneelstukken en artikelen. Nog maar net bevrijd van de Duitse overheersing ontdekte men dat Sartre de vrijheid op een nieuwe wijze indringend aan de orde stelde. In de jaren vijftig groeide zijn werk uit tot een belangrijke pijler van de existentiefilosofie. Voor velen werd zijn boek de aankondiging van een compleet nieuwe moraal. Sartres invloed op het intellectuele en culturele leven van zijn tijd werd zo groot dat er uitdrukkingen ontstonden als ”het Sartre-tijdperk” en zelfs ”de eeuw van Sartre”.
Er zijn goede redenen Sartre op een aantal punten krachtig tegen te spreken: als hij tussen mens en vrijheid bijna een isgelijkteken zet, als hij christelijk geloof kwade trouw noemt, als hij authenticiteit bepleit, als hij in zijn visie op de ander slachtoffer is van zijn eigen dialectiek. Anderzijds bieden zijn scherpzinnige analyses waardevolle verhelderingen van allerlei aspecten van het menselijk bestaan. Ook kan hij onze blik scherpen voor de duizelingwekkende werkelijkheid van onze verantwoordelijkheid.