Schoolkind in oorlogstijd
„Ik zie nog voor me hoe ds. M. Hofman –altijd met een zwart kalotje op zijn hoofd– door zijn zolderraam naar de overtrekkende vliegtuigen keek.” Predikantsweduwe J. van Haaren-van der Spek (74) was schoolkind tijdens de oorlogsjaren. „Soms vielen vliegtuigen de Rottebrug aan. We doken dan gauw de slootkant in.”
„Waar wij nu staan, stond ons huis”, zegt mevrouw Van Haaren aan het eind van de nieuwe afrit van de A12. De boerderij moest wijken voor de metamorfose die de snelweg de afgelopen jaren onderging. Ook het landschap is veranderd. „Vroeger fietsten we hier door het kale land naar school.” Nu is er steeds meer glastuinbouw.
De school aan de Dorpsstraat in Moerkapelle is weg. Mevrouw Van Haaren wijst naar de winkel van achterneef Bac. Op die locatie stond de School met de Bijbel van 1906 tot 1957.
Mevrouw Van Haaren was er leerlinge van april 1943 tot april 1946. „Juffrouw E. de Graaff kwam kennismaken voordat ik naar de eerste klas ging. Op de eerste schooldag moesten we haar een hand geven en onze naam zeggen. Maar ik dacht: Ze is toch al bij ons thuis geweest? Ik was blijkbaar nogal bijdehand en zei: „Dat weet u al!”
In de combinatieklas 2/3 had ik juffrouw P. den Dunnen twee jaar lang. Haar Bijbellessen maakten indruk. Haar zoon behoort nu tot dezelfde kerkelijke gemeente als ik; dat herinnert me aan die periode.
We schreven met krijtjes op een lei, later met potlood in een schriftje. Je kreeg een standje als je potloodpunt brak.
Eens per week liepen we tussen de middag in het gelid naar de kerk van de gereformeerde gemeente, waar we catechisatie kregen van ds. M. Hofman. We moesten allemaal een cent doen in het busje dat hij ons onder de neus hield. Meer hoefde kennelijk niet, want als iemand een dubbeltje gaf, kreeg hij 9 cent terug. Na de catechisatie gingen we bij opa De Vrij eten. Andere kinderen bleven over op school.
We maakten een heel strenge winter mee. Vanwege brandstofgebrek zaten alle klassen toen, hutjemutje, in het lokaal van bovenmeester J. Kattenberg. Een jongen uit mijn klas werd door een kar overreden. We gingen met de hele klas naar de begrafenis.”
Tijdens de oorlogsjaren waren er Duitsers in het dorp. „Op school kregen we het advies: Zeg maar niets tegen hen. Toen ze de school vorderden, kregen we in de kerk les: wij beneden, andere klassen op de galerij en in de consistoriekamer. De school was ook enige tijd gesloten.
Op onze boerderij werden Duitsers ingekwartierd. Ze kwamen ook eens midden in de nacht. „Jij je bed uit en ik erin”, zei een van hen tegen m’n vader, maar die weigerde. De Duitsers kwamen ook wel eens voedsel of fietsen vorderen.
Net als veel andere kinderen gingen we op klompen naar school, want schoenen waren er niet meer. Op school kregen we vitamine C. En vrijdags een grote sinaasappel, die we op school moesten opeten. Wij hadden op de boerderij –akkerbouw en twee of drie koeien– geen gebrek aan voedsel. M’n ouders probeerden iedereen te helpen die om eten aan de deur kwam. Op een keer gingen we naar buiten om naar vliegtuigen te kijken. Opeens misten we de voedselhalers uit Den Haag. Die bleken binnengebleven te zijn om onze borden af te likken! Dat was voor hen belangrijker dan die vliegtuigen.
Ons dienstmeisje had erwtensoep gemaakt die veel te zout was. Die kun je niet eten, zei m’n moeder tegen de etenhalers. Maar ze aten de hele pan leeg.
Ds. G. H. Kersten kwam bij ons voedsel halen voor zijn gemeenteleden in Rotterdam. Ook M. van de Ketterij, student aan de Theologische School, kwam om eten aan de deur. „Ik ben Van de Ketterij”, zei hij. „Dat zal best, er zijn zo veel van die geloofjes”, antwoordde m’n moeder. „Dat is studént Van de Ketterij!” zei m’n oudste broer.
Toen we hoorden dat we bevrijd waren, maakte het dienstmeisje ’s nachts oranje strikken voor ons.
Ds. Hofman is in 1945 overleden. ’k Weet nog dat hij zo ziek was dat diaken Elenbaas, evacué uit Sint Annaland, bij hem op de kansel stond om hem te helpen.”
Een huisbezoek dat de hoofdonderwijzer als diaken aan de familie Van der Spek bracht, leidde tot wrijving. „Met als gevolg dat drie van mijn broers niet naar een volgende klas mochten. Onze ouders hebben ons toen op de school in Zevenhuizen gedaan. Daar werden m’n broers bijgespijkerd, zodat ze toch naar de volgende klas konden.”
In Zevenhuizen, waar mevrouw Van Haaren van 1946 tot 1951 op school zat, spreekt ze mensen op straat aan: „Bent u een Zevenhuizense? Waar stond hier vroeger de School met de Bijbel?”
Het gebouw is verdwenen; het huis van de hoofdonderwijzer ernaast staat er nog. „Aan de andere kant woonde meester Meijer. Zijn vrouw was ziekelijk, dus wij mochten er de vaat doen. We deden er zo lang mogelijk over, zodat we te laat in de klas kwamen. Meester Meijer kwam ons dan halen. Hij was een zachte man; zijn glimlach zei al genoeg. Na schooltijd fietste hij, uit bezorgdheid, achter ons aan tot we de onbewaakte spoorwegovergang gepasseerd waren.”
Om het schoolplein stond een hek met scherpe punten. Een jongen haalde daar zijn arm aan open. De openbare school was dichtbij. De leerlingen van beide scholen scholden op elkaar én speelden met elkaar.
„De onderwijzers behoorden tot de Gereformeerde Kerken, maar waren echt behoudend. Ze hielden ons de noodzaak van bekering voor, we zongen uit de psalmberijming van 1773 en we moesten de catechismus en de Bijbelboeken leren. In principieel opzicht was er in die tijd geen verschil met Moerkapelle, waar de Rehobothschool uitging van de hervormde en de gereformeerde gemeente.
Meester Keizer, in de vierde klas, kon heel mooi uit de Bijbel vertellen. Op een keer begon ik te huilen. Hij vroeg wat er was. Ik zei: „Ik wou dat ik ook bekeerd was!”
Een van de juffrouwen was weduwe. Haar zoontje verdronk in de Rotte, niet tijdens de zwemlessen die we daar kregen, maar in zijn vrije tijd. Ook dát maakte veel indruk op ons.”
Dit is het slot van een vijfdelige serie waarin mensen terugkeren naar hun lagere school.