„Kijk niet alleen naar gezichtsscherpte”
Steeds meer mensen willen van hun bril of contactlenzen af en kiezen voor ooglaseren. Dat verbetert weliswaar de gezichtsscherpte zonder bril, maar kan de lichtverstrooiing in het oog aantasten. Gevolg: nog steeds een slecht zicht.
Met een door Amsterdamse onderzoekers ontwikkeld apparaat is de lichtverstrooiing sinds een jaar of vijf te meten. Tom van den Berg van het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen (NIN), gevestigd bij het Academisch Medisch Centrum (AMC), bedacht en ontwikkelde samen met de natuurkundig ingenieurs Luuk Franssen en Joris Coppens de strooilichtmeter.
Het apparaat meet de verstrooiing van het licht dat onder andere via het hoornvlies en de ooglens op het netvlies valt. In het ideale geval wordt licht uitgaande van een puntvormige lichtbron weer tot een punt op het netvlies geconcentreerd, en ziet een persoon daadwerkelijk datgene waar hij of zij naar kijkt.
Bij het ouder worden en bij bepaalde aandoeningen, zoals staar, wordt dat punt een vlekje. Mensen zien dan een stralenkrans rondom een lichtbron, wat het zicht behoorlijk kan belemmeren. Gelaatsuitdrukkingen zijn niet goed meer te ontwaren en in het ergste geval kunnen tijdens het autorijden de zon of de koplampen van tegenliggers het zicht op een gevaarlijke kruising benemen.
„We wisten dat het effect bestond, maar we konden er geen getal op plakken”, vertelt Van den Berg. Totdat in 2005 zijn geesteskind onder de naam C-Quant op de markt kwam. De betere oogcentra en oogonderzoekers beschikken inmiddels over een exemplaar, al ziet Van den Berg het liever in de standaarduitrusting van de oogarts. „Het meten van de gezichtsscherpte alleen is onvoldoende. Zo kunnen mensen prima in de verte zien en toch moeite hebben met autorijden vanwege die hinderlijke lichtverstrooiing.”
Hoe belangrijk de lichtverstrooiing is, blijkt uit de allereerste analyses van een groot onderzoek dat afgelopen jaar plaatshad. Bij patiënten die een staaroperatie hadden ondergaan, werden de gezichtsscherpte en het strooilicht gemeten. Daarnaast vroegen de onderzoekers hoeveel last hun ogen hun nog bezorgden in het dagelijks leven: waren ze bijvoorbeeld nog in staat om de krant te lezen of auto te rijden?
Vervolgens gingen de onderzoekers na in hoeverre strooilicht en gezichtsscherpte van belang waren voor deze subjectieve beleving van het gezichtsvermogen. Van den Berg: „Beide bleken even belangrijk. Een goed argument dus om alle twee de zaken te meten.”
In het AMC wordt momenteel uitgezocht wie baat heeft bij een staaroperatie waarbij de ooglens wordt vervangen door een kunststof exemplaar. „We weten inmiddels dat als je een heel goede strooilichtwaarde hebt, je erop achteruit gaat door zo’n operatie. Daar weegt de verbetering van de gezichtsscherpte niet altijd tegenop.”
Van den Berg en zijn collega’s vermoeden dat dit ook een van de redenen is waarom ooglaseren, ofwel refractiechirurgie, niet altijd succesvol is. Bij deze ingreep wordt meestal het bolle hoornvlies wat vlakker gemaakt door met de laser een stukje van de voorkant af te slijpen. „We dachten dat zo’n ingreep alleen maar negatieve effecten kan hebben”, vertelt de onderzoeker. „Het hoornvlies moet namelijk kraakhelder zijn. Door het laseren beschadig je het en dan kan het wit uitslaan. Dat vergroot de verstrooiing.”
Samen met een ooglaserkliniek in Driebergen en de afdeling oogheelkunde van het AMC evalueerde Van den Berg het resultaat van 239 oogbehandelingen. Daarvoor dezen ze kort voor de ingreep een strooilichtmeting, die drie maanden na de operatie werd herhaald. Bij meer dan de helft van de ogen trad een verbetering op in de lichtverstrooiing. Slechts in 7 procent van de gevallen verslechterde de situatie significant. Van den Berg: „Dit druiste tegen al onze verwachtingen in. We voerden allerlei extra controles uit, maar de resultaten bleven overeind.”
Een eerste verklaring is mogelijk dat laseren de weg verkort die het licht door het oog moet afleggen. „Je maakt het hoornvlies immers dunner. Dan is er ook sprake van minder verstrooiing. Maar dat kan nooit alle positieve resultaten verklaren.”
Contactlenzen kunnen volgens Van den Berg eveneens een rol spelen. Inmiddels hebben drie studies aanwijzingen opgeleverd dat dit idee klopt. Mensen met contactlenzen blijken namelijk een verhoogde lichtverstrooiing te hebben. Een gedeelte van dit effect blijft achter als ze de lenzen niet meer dragen. „Waarschijnlijk neemt het langzaam af, maar daar weten we nog onvoldoende van”, aldus Van den Berg.
Er drong zich nog een vraag op aan de onderzoekers: Hoe belangrijk is de kwaliteit van het ooglasercentrum voor de resultaten? „We werken alleen samen met wetenschappelijke centra waar het laseren onder allerlei kwaliteitsborgingen plaatsheeft en waar hoge eisen aan de ingreep gesteld worden. Zijn die resultaten wel representatief voor het hele veld van de refractiechirurgie? En dan bedoel ik niet alleen de Nederlandse ooglaserklinieken, maar ook die in Turkije en Venezuela.”
Daarom deden Van den Berg en zijn collega’s onlangs een studie bij een militair keuringscentrum in Brussel. Sommige militairen mogen geen bril dragen, dus laten degenen die toch het leger in willen hun ogen laseren. Zo kregen de onderzoekers de resultaten onder ogen van de klinieken waar de gemiddelde patiënt zijn ogen laat laseren. Dat had ook zijn weerslag op de resultaten, ontdekten ze. „We zagen meer personen bij wie de lichtverstrooiing verslechterde na de ingreep; het waren er bijna twee keer zo veel als bij onze eerste studie.”
„Een goed centrum zegt dat”
Moet je nu wel of niet je ogen laten laseren? Hoe groot is de kans dat de ingreep niet de verbetering brengt die je had gehoopt, of dat er zelfs een verslechtering optreedt?
„Een niet te verwaarlozen deel van de patiënten scoort na de ingreep onder de maat”, weet onderzoeker Van den Berg. „Bij zo’n 9 procent neemt de lichtverstrooiing met een factor 2 toe; 2 procent zit op een factor 3,2, de grens die wij aanhouden voor een staaroperatie.”
Ooglasercentra moeten mensen daarover informeren, meent Van den Berg. „Ze moeten laten weten dat het risico bestaat dat het zicht ’s nachts afneemt, waardoor je niet meer kunt autorijden in het donker. Een goed centrum zegt dat.”
Ooglaserklinieken zijn er niet happig op om een strooilichtmeter aan te schaffen, stelt de onderzoeker. De onderlinge concurrentie is moordend. Waarom zouden ze zoiets willen weten? „Eigenlijk zou een strooilichtmeting verplicht moeten zijn, als maat voor de kwaliteit van de behandeling”, oppert Van den Berg. „Alleen de dappere centra meten haar nu; degene waarmee wij samenwerken.”
De auteur is werkzaam als wetenschapsvoorlichter bij het Academisch Medisch Centrum.