Generaties worden steeds belangrijker
Het belang van generaties zou wel eens kunnen toenemen, blijkt uit de bundel ”Oud en jong”.
Bij alle verschillen die er binnen generaties te bespeuren vallen, hebben mensen die tot dezelfde generatie behoren veel gemeen. Zij hebben bijvoorbeeld de oorlog meegemaakt. Hun kinderen niet. Maar die hebben wel de Koude Oorlog beleefd, met de strenge grenscontroles als je naar Oost-Europa wilde reizen. Voor de daaropvolgende generatie is de Berlijnse Muur echter geschiedenis en DDR een afkorting die niets meer zegt.
De bundel ”Oud en jong” bevat studies uit de hoek van de sociale wetenschappen over de generatieproblematiek. Uiteraard wordt daarbij verwezen naar Karl Mannheim, de eerste generatietheoreticus. Aandacht wordt besteed aan generatiemetaforen zoals de laconieke generatie, de no-nonsensegeneratie en de generatie Nix. Namen die goed in het gehoor liggen, maar slechts een beperkt deel van de werkelijkheid dekken.
Generaties worden soms te scherp afgebakend. Dat vinden we duidelijk in de bijdrage van organisatiepsycholoog Aart Bontekoning. Hij onderscheidt de protestgeneratie (1940-1955), de generatie X (1955-1970), de pragmatische generatie (1970-1985) en de screenagers (1985-2000).
Zo’n indeling is te verdedigen, maar het is natuurlijk raar om te zeggen dat op 1-1-2000 de houdbaarheid van het leiderschap van de Protestgeneratie verstreken is. Zoals het ook niet zinvol is om te stellen dat met de toetreding van het laatste lid van het vijftiende cohort de hele generatie een moment in een bepaalde levensfase zit. Hier neemt iemand indelingen die naar hun aard zeer fluïde zijn, veel te serieus.
In een bijdrage van Kees Knipscheer, oud-hoogleraar sociale gerontologie aan de VU, wordt beklemtoond dat de derde levensfase (die van de gezonde vutter of gepensioneerde) minder glorieus is dan het zwitserlevengevoel ons wil doen voorkomen. Als je geen baan meer hebt, dan ben je niets meer. Het werk gaf allerlei sociale contacten. Weliswaar zijn de strakke verplichtingen uit de werksituatie weggevallen, maar de immense ruimte voor zelfsturing die nu ontstaat, geeft z’n eigen problemen.
Generaties verschillen duidelijk in kerkelijke betrokkenheid. Maerten Prins van de Radboud Universiteit neemt het onderdeel jongeren en religie voor zijn rekening. Een kwart van de jongeren beschouwt zichzelf als rooms-katholiek. Daarbij vergeleken komen de protestanten er bekaaid af. Slechts 6 procent van de jongeren rekent zich tot de PKN, net iets meer dan de 5 procent die zich islamitisch noemt. Vier procent van de jongeren rekent zich tot een andere christelijke kerk.
Maar vraag je naar het belang van de religie voor jongeren, dan zegt slechts 14 procent (onder wie veel islamieten) dat religie belangrijk is. Voor 71 procent is zij volstrekt onbelangrijk. Ook veel rooms-katholieke jongeren zijn die mening toegedaan. Toch hebben zij nog wel een bepaalde sociale binding aan het roomse milieu, waardoor zij zich als rooms-katholiek opgeven. In de kring van de PKN bestaat dat groepsgevoel kennelijk veel minder.
Dat ook bij de generatie van de ouders het rooms-katholicisme niet veel meer voorstelt, blijkt uit de bijdrage van de theologe Toke Elshof. Een rooms-katholieke gelovige oriëntatie kan „samengesteld zijn uit elementen van het katholicisme, het humanisme, de vredesbeweging, de oecumene of het zenboeddhisme.” Alles bij elkaar een gevarieerde bundel over een relevant thema. Niet ten onrechte wordt geconstateerd dat nu sociaal milieu en verschillen tussen mannen en vrouwen minder belangrijk worden, het belang van de generaties wel eens zou kunnen toenemen.
Oud en jong. Verschillende generaties in Nederland, Christina Bode en Luca Consoli (red.); uitg. Valkhof Pers, Nijmegen, 2010; ISBN 978 90 5625 324 0; 212 blz.; € 14,50.