Urker schedels: een baken in zee
Onlangs was ik op een zonnige zaterdagmiddag te gast in het Urker kerkje aan de zee. Omlijst door de zang van het Urker mannenkoor Hallelujah –overigens mijn felicitaties aan dit koor met zijn 100-jarig bestaan– vond daar de officiële teruggave plaats van de zes in de negentiende eeuw van het Urker kerkhof ontvreemde en sindsdien in het Utrechtse universiteitsmuseum bewaarde schedels. „Jozefs beenderen zijn terug in het beloofde land.”
Het komt niet vaak voor dat uit een museumcollectie objecten worden teruggegeven. Daarom was op de vrijdag voorafgaand aan de dag van officiële overhandiging een bijeenkomst georganiseerd waarin in enkele voordrachten de gang van zaken rond deze ”Urker schedelroof” vanuit diverse oogpunten werd bezien.
Is het ethisch verantwoord om menselijke resten te beschouwen als museumobject met mogelijk wetenschappelijke waarde en kunnen eventuele nabestaanden nog rechten doen gelden? Een antwoord op deze vragen is niet eenvoudig; wetenschappelijke belangstelling en emotionele betrokkenheid zijn moeilijk op één lijn te krijgen.
In het medisch onderwijs wordt ruimschoots gebruikgemaakt van op allerlei manieren geconserveerde menselijke organen en skeletdelen. Ze zijn onmisbaar om de studenten inzicht te geven in de normale bouw en functie van het menselijk lichaam en wat ziekte teweeg kan brengen. Het wetenschappelijk en onderwijskundig nut van dit hergebruik is helder en helpt nabestaanden hun eventuele emotionele bezwaren tegen dit gebruik te overwinnen.
Bij de Urker schedels ligt het anders. Hun wetenschappelijke waarde ontlenen ze niet aan hun nut voor het medisch onderwijs, maar aan hun herkomst. In de tijd dat deze schedels in het Utrechts universiteitsmuseum belandden, de tweede helft van de negentiende eeuw, werd er veel waarde gehecht aan de vorm van de schedel als instrument om de mensheid in verschillende categorieën te verdelen.
Dat betrof niet alleen de verschillende rassen: de schedel van de neger verschilt van de schedel van de Chinees en de Chinese schedel verschilt weer van de hersenpan van de blanke Europeaan. Maar ook binnen het blanke ras werd nog onderscheid gemaakt tussen de bewoners van het noorden van Europa en de volkeren rond de Middellandse Zee. Omdat werd verondersteld dat de geïsoleerd levende bevolking van het eiland Urk gevrijwaard was gebleven van uitheemse smetten, zou bestudering van haar schedelvorm gegevens verschaffen over de oorsprong van de Nederlandse bevolking en haar plaats in het palet van het blanke ras.
Nu behoort classificatie objectief en waardevrij te zijn, maar in de praktijk blijkt het meestal ook tot plaatsing in een rangorde te leiden. Zeker in de negentiende eeuw waren de bestudering van de mensheid en haar onderverdeling in diverse groepen doortrokken van waardeoordelen. De blanke bevolking van Noord-Europa beschouwde zichzelf als de top van de menselijke ontwikkeling en beschaving.
Vanuit deze top dacht men een lijn te kunnen trekken naar de mensapen en aan de hand van uiterlijke kenmerken, met name de omvang van de schedel en de mate waarin de kaken meer of minder ver naar voren uitsteken, zou je iedere bevolkingsgroep, en misschien zelfs ieder individu, op deze lijn een plaats kunnen geven; de één wat dichter bij de mensaap, de ander wat verder ervandaan.
Door de schedels van de Urker bevolking als vertegenwoordiger van de oorspronkelijke authentieke Nederlanders te meten, zou duidelijk worden welke plaats hun op bovengenoemde schaal kon worden toegekend. Dat pakte goed uit voor de Urkers, en dus impliciet voor ons als Nederlanders: wij vielen binnen de Noord-Europese maten.
Wij kunnen ons nauwelijks meer voorstellen hoezeer in die tijd het wetenschappelijke klimaat van deze schedelmeterij was doordrongen. Niet alleen werden op grond van uiterlijke kenmerken conclusies getrokken over afkomst van bevolkingsgroepen en hun stadium van beschaving, ook werd een verband gelegd met geneigdheid tot afwijkend en ongewenst gedrag.
Een uit de late negentiende eeuw daterend studieboek dat aan de Utrechtse universiteit werd gebruikt bij het onderwijs aan de toekomstige tandartsen, wijdde hele hoofdstukken aan schedelafwijkingen bij criminelen, zwakzinnigen, dronkaards en andere destijds als maatschappelijk inferieur beschouwde categorieën.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de schedelmeting wetenschappelijk gezien in diskrediet is geraakt. In onze tijd vinden wij het onzin om bevolkingsgroepen of individuele mensen op grond van hun schedelmaten als onderontwikkeld of zelfs crimineel te beschouwen. De schedelmetingen zijn niet meer aan de orde.
Maar of we het idee dat we mensen op grond van meetbare kenmerken kunnen indelen als meer of minder ontwikkeld of zelfs als crimineel ook kwijt zijn, is nog maar de vraag. In plaats van schedels meten we hersenfuncties en ook deze metingen leiden soms tot allerlei uitspraken over gestoord gedrag.
De Urker schedels manen ons tot terughoudendheid bij het trekken van conclusies op dit gebied. Zij vormen een baken in zee.
De auteur is hoogleraar klinische pathologie aan het UMC St Radboud te Nijmegen. Reageren aan scribent? goedbekeken@refdag.nl