Patiënt wil praten over zijn depressie
Pillen krijgen ze voldoende van de huisarts. De ruimte om met hem of haar over hun probleem te praten, schiet echter tekort. Dat kwam naar voren uit onderzoek van Marijn Prins onder mensen met een depressie of een angststoornis.
De tijd dat de dokter alleen uitmaakt wat het beste voor zijn patiënten is, ligt achter ons. De behoeften en ideeën van laatstgenoemden komen steeds meer op de voorgrond te staan. Ze mogen actief meedenken over hun behandeling.
Het is de vraag in hoeverre mensen met angst en depressie in staat zijn hun eigen situatie goed in te schatten. „Participatie betekent dat arts en patiënt met elkaar in gesprek gaan. De huisarts kan uitleg geven en eventuele misverstanden over bijvoorbeeld antidepressiva uit de weg ruimen. De patiënt krijgt de kans zijn ideeën en behoeften uit te spreken. Als het goed is, levert de conversatie een gezamenlijk besluit op.”
Prins probeerde in haar proefschrift in kaart te brengen in hoeverre de behoeften van mensen die kampen met een depressie of angststoornis in de praktijk worden vervuld. Ze is verbonden aan het Nivel, het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg. De psychologe promoveert op 11 juni aan de Universiteit Utrecht op haar studie.
De onderzoekster deed twee dingen om haar proefschrift body te geven. Ze bestudeerde literatuur en ontleende gegevens aan de ”Nederlandse studie naar depressie en angst”. De mensen die via huisartspraktijken werden geworven, zijn in deze studie gebruikt. Ruim 700 mensen die met angst of depressie kampen, hebben vragenlijsten ingevuld.
Bijna de helft van degenen die met zo’n aandoening te maken hebben, zoekt geen hulp, ontdekte de onderzoeker. „De meesten van hen lossen hun probleem liever zelf op of denken dat een dokter hen niet verder kan helpen. Van de mensen die wel hulp zoeken, gaat 42 procent naar de huisarts en ontvangt 14 procent gespecialiseerde hulp.”
Het is de vraag hoe deze mensen geholpen worden. Er gelden voor huisartsen al jaren zogeheten ”evidence based”-richtlijnen, gebaseerd op een aanpak die zich in de praktijk heeft bewezen. „De richtlijnen bevelen zowel gesprekstherapie als medicatie aan. Uit mijn onderzoek komt naar voren dat huisartsen volgens patiënten zelf wel genoeg pillen voorschrijven, maar niet genoeg gesprekstherapie aanbieden. Vooral de jongere patiënten hebben vaker behoefte aan informatie en vaardigheidstrainingen.”
Prins becijferde dat van de onderzochte groep patiënten 39 procent in het afgelopen jaar volgens de richtlijnen is behandeld. Ze haast zich om dit percentage te nuanceren, bang om de indruk te wekken dat dokters er met de pet naar gooien. „Het is niet zo dat huisartsen de richtlijnen negeren. In de andere groep van 61 procent zit ook het deel van de mensen die geen hulp wilde of voor een ander probleem aanklopte.”
Toch lijkt er meer behoefte aan psychologische behandelingen te zijn dan de huisarts op dit moment kan bieden. „Uit mijn literatuurstudie kwam naar voren dat mensen liever praten dan pillen voorgeschreven krijgen. De ondervraagden in mijn onderzoek zijn echter tevreden over de verstrekte medicatie, maar willen wel meer praten over hun angst of depressie.”
De mogelijkheden daarvoor zijn beperkt. Een consult bij de dokter duurt normaal gesproken tien minuten. „Er zou in de huisartsenpraktijk meer ruimte moeten komen voor patiënten om over hun problemen te praten. Of de huisarts dat zelf moet doen of een praktijkondersteuner zou verder onderzocht moeten worden.”
Prins’ collega Peter Verhaak ziet mogelijkheden om mensen met psychische problemen kortdurend en effectief in de huisartsenpraktijk te behandelen. „De gang naar de psycholoog of de psychiater is niet altijd noodzakelijk.”
Verhaak baseert zich op onderzoek van het Nivel, eerder dit jaar. Volgens hem geven huisartsen vaak aan te weinig tijd en kennis te hebben voor uitgebreide signalering en psychologische interventies. Een praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg (ggz) of een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige zou dit vanwege zijn expertise voor zijn rekening moeten nemen.
De praktijkondersteuner-ggz is nog in weinig praktijken te vinden. De functie bestaat pas een enkel jaar. Niet iedereen kan dit werk doen. Het gaat om hbo-v’ers, b-verpleegkundigen, psychologen, sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen en maatschappelijk werkers. Verschillende hogescholen bieden inmiddels aanvullende opleidingen voor mensen die als praktijkondersteuner-ggz willen gaan werken. In deze opleidingen staan specifieke vaardigheden, kennis over ziektebeelden, diagnostiek en samenwerken in de eerste lijn centraal.
Het is niet de bedoeling dat zo’n praktijkondersteuner op de stoel van een eerstelijnspsycholoog of maatschappelijk werker gaat zitten, stelt Prins. „Wel kan hij nagaan wat er aan de hand is en aangeven welke behandelingsmogelijkheden er zijn.”
Volgens Verhaak kan een praktijkondersteuner onder meer begeleide zelfhulp bieden en gezondheidsvoorlichting geven. „Als iemand niet meer genoeg heeft aan enkele contacten binnen de huisartsenpraktijk of meer specialistische hulp vereist is, moet natuurlijk verwezen worden naar een eerstelijnspsycholoog, het maatschappelijk werk of naar de tweedelijns-ggz.”