Geen grond
Galaten 2:19
„Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou.”
O, God! Ik dank U, dat ik niet ben gelijk andere mensen, zei die Farizeeër. De grote schuld en rampzalige misvatting van deze man waren niet voornamelijk daarin gelegen dat hij zichzelf beter keurde dan andere mensen in het algemeen, of dan de tollenaar in het bijzonder.
Hij erkende immers uitdrukkelijk zijn verplichting aan Gods bewarende en helpende genade, die hem in staat stelde de ondeugd te vermijden en de plichten die hij optelt te doen. Inderdaad, het kan een godsdienstig mens met een geregelde wandel niet tot een zware misdaad gerekend worden als hij acht geeft op de boze daden van velen die de samenleving tot een last zijn.
Zo’n mens kan zich als volgt uitdrukken: O, God! Ik dank U dat ik niet schuldig sta aan zulke zonden en overgegeven ben aan zulke verkeerde wegen. De zaden van al die gruwelijke boosheden, ik erken het, liggen ook in mij opgeslagen. Dat die niet tot zo’n hoogte komen, heb ik aan Uw weerhoudende genade te danken.
De misvatting van die Farizeeër lag voornamelijk hierin dat hij dit onderscheid tot een grond van zijn vertrouwen stelde.
Abraham Booth, predikant te Londen
(”De verloochening van eigen gerechtigheid volstrekt nodig”, 1775)