Kerkmensen openen sneller de knip
Wat zou godsdienst met vrijgevigheid te maken kunnen hebben? De Utrechtse socioloog drs. René Bekkers stelde die vraag, en kwam na uitgebreid statistisch onderzoek tot de conclusie dat kerkmensen (veel) meer geven aan liefdadige doelen dan onkerkelijke mensen, zowel binnen als buiten de kerk. Ook is de betrokkenheid van eerstgenoemden bij vrijwilligersorganisaties groter. Bekkers, van rooms-katholieken huize, schreef ”De bijdragen der kerckelijken”, onderdeel van het tweejaarlijkse onderzoek ”Geven in Nederland 2003”, dat vandaag verschijnt, met de cijfers over het jaar 2001.
Het gesprek met Bekkers heeft iets weg van een college sociologie: de onderzoeker neemt bij het bord plaats en tekent grafieken en curves om zijn betoog toe te lichten. Het geven van giften is in economisch opzicht een merkwaardigheid, legt hij uit. Tegenover het geschonken bedrag staat namelijk geen tegenprestatie. „Het is niet duidelijk of ’geven’ een basisgoed is of een luxegoed, of het te vergelijken is met een dure BMW of met een stuk brood. Het lijkt er steeds meer op dat geven een basisgoed is. Mensen blijven geven, ook als ze weinig verdienen. Lage inkomens geven relatief zelfs meer dan hoge inkomens. Hoe meer je verdient, hoe minder je er relatief van weggeeft. Je ziet dat bij de huidige economische teruggang mensen niet direct minder geld geven aan goede doelen.”
Charitatieve bestemmingen zijn er genoeg. De een kiest voor Natuurmonumenten, de ander voor Amnesty International of Artsen zonder Grenzen, een derde bedeelt de Stichting Kinderopvang Nederland, een vierde kiest voor Mama Cash en een vijfde voor Stichting Wakker Dier.
Bij al deze doelen blijft er één met kop en schouders bovenuit steken. Nog steeds worden veruit de meeste giften gedaan aan de kerk en aan levensbeschouwelijke instellingen. Van de 1,75 miljard euro die Nederlandse huishoudens in het jaar 2001 weggaven aan geld en goederen, werd 683 miljoen euro hiervoor gereserveerd, 40 procent van het totaalbedrag.
Die 40 procent is natuurlijk voor verreweg het grootste deel afkomstig van kerkmensen. Uit het onderzoek van Bekkers blijkt echter een opmerkelijk feit: ook de giften van niet-kerkelijke organisaties zijn vooral afkomstig van kerkmensen.
Zelf had Bekkers die conclusie wel verwacht, zegt hij, maar ze gaat in tegen een hardnekkig maatschappelijk vooroordeel. „Godsdienst heeft vaak een negatieve bijklank. Veel mensen, vooral hoger opgeleiden, vinden het raar als anderen zich hiermee bezighouden. Kerkmensen zullen wel alleen aan de eigen club geven, is een veelgehoorde opvatting. Het tegendeel is echter waar.”
Ruim 1700 deelnemers
Het VU-project ”Geven in Nederland” (GIN) ging in 1993 van start. Het onderzoeksteam dat elke twee jaar de cijfers publiceert, is multidisciplinair samengesteld. Mensen uit de faculteit der sociale wetenschappen, de faculteit der rechtsgeleerdheid, de faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen, de faculteit economie en econometrie en de faculteit letteren werken samen. Ook zijn diverse ministeries erbij betrokken, zegt Bekkers, die de relatie tussen geefgedrag en godsdienst onderzocht onder ruim 1700 mensen.
De socioloog komt tot de slotsom dat er grote verschillen bestaan in de vrijgevigheid naar kerkelijke verbondenheid. Leden van gereformeerde kerken (waaronder gereformeerd-vrijgemaakten, christelijke gereformeerden en leden van de gereformeerde gemeenten) zijn het meest vrijgevig: zij geven het vaakst (91 procent), en gemiddeld zes keer zo veel als onkerkelijken (650 euro per jaar, ten opzichte van 110 euro). Gereformeerden worden gevolgd door hervormden, die met 430 euro de helft minder geven. Rooms-katholieken geven met 210 euro het minst van de kerkelijken, maar nog altijd het dubbele van wat onkerkelijken geven.
Wie elke week in de kerk komt, geeft gemiddeld zo’n 200 euro meer dan wie nooit in de kerk komt, blijkt uit de bevindingen van Bekkers. Verder is hem duidelijk geworden dat degenen die kerkelijk werk doen zo’n 150 euro per jaar meer geven aan maatschappelijke doelen dan degenen die dat nooit doen.
In de meting zijn protestanten opzettelijk oververtegenwoordigd. Zo kon Bekkers de verschillen tussen protestanten onderling vrij gedetailleerd in kaart brengen. In de Nederlandse Hervormde Kerk geven bijvoorbeeld gereformeerde-bonders het meest aan de kerk. En leden van de confessionele richting geven het meest aan niet-kerkelijke doelen.
Verzuiling
Nog altijd is de verzuiling in het geefgedrag te merken. Zo komt bijna 80 procent van de giften van onkerkelijken ook bij onkerkelijke organisaties terecht. Voor rooms-katholieken ligt dit percentage op 65 procent, voor hervormden op 55 procent en voor gereformeerden op 45 procent. Algemeen protestantse organisaties worden in gelijke mate gesteund door hervormden en gereformeerden. Hervormden geven 26 procent aan organisaties van eigen signatuur, rooms-katholieken 32 procent en gereformeerden 37 procent.
Bekijk je de zaak aan de ontvangende kant, dan liggen de percentages heel anders. Slechts eenderde deel van de bijdragen aan onkerkelijke doelen is ook van onkerkelijken afkomstig. Een kwart komt van rooms-katholieken, iets meer dan eenvijfde deel van hervormden en iets minder dan eenvijfde deel van gereformeerden. Onkerkelijken brengen dus eenderde deel van de inkomsten van niet-religieuze doelen op, terwijl ze 60 procent van de ondervraagden uitmaken. De gereformeerden, 9,5 procent van de ondervraagden, brengen 20 procent van de bijdragen aan niet-religieuze doelen op.
Ook bij doelen van specifiek godsdienstige signatuur is een grote mate van verzuiling te merken. Bijdragen aan rooms-katholieke doelen is voor 70 procent afkomstig van rooms-katholieken, bij hervormde doelen ligt dit percentage op 80 procent en bij gereformeerden op 90 procent.
Waarden
Hoe komt het nu dat de verschillen tussen kerkelijken en onkerkelijken zo groot zijn? Het is lastig zicht te krijgen op de motieven van gevers, erkent Bekkers. „Veel sociologen beperken zich graag tot meetbare grootheden. Waarden vinden ze vaak maar vervelend, omdat deze moeilijker in cijfers zijn uit te drukken. In voorgaande onderzoeken zijn godsdienstige en maatschappelijke waarden niet serieus in het onderzoek betrokken.”
In zijn onderzoek heeft Bekkers een aanzienlijke plaats voor de geefmotieven ingeruimd. Het ligt volgens hem voor de hand te veronderstellen dat giften vaak niet voortkomen uit sociale druk, omdat ze doorgaans anoniem zijn. Bekkers heeft aandacht besteed aan waarden als altruïsme, vertrouwen in de medemens, aan speciaal christelijke waarden als plichtsbesef, barmhartigheid en liefde, en aan verantwoordelijkheid voor het algemeen maatschappelijk nut.
De ondervraagden gaven van stellingen over deze waarden aan of ze het ermee eens of oneens waren. Zo onthult de uitspraak „Wie nooit iets geeft, zal ook niets krijgen” iets over het eigenbelang dat gevers eventueel op het oog hebben. En wie geeft, omdat hij zich verwant voelt met anderen, laat iets van solidariteit zien.
Voor mensen die handelen vanuit motieven van eigenbelang of status, is het geven geen doel op zich. Bekkers spreekt dan van extrinsieke motieven. Wie vanuit moreel besef of deugdzaamheid anderen weldoet, handelt vanuit intrinsieke motieven.
Vertrouwen
In voorgaande onderzoeken is het verschil tussen kerkelijk en onkerkelijk geefgedrag grotendeels verklaard uit het feit dat eerstgenoemden sterk betrokken zijn bij de gemeente. De kerk stimuleert het geven van tijd en geld, en leden verwachten onderling van elkaar een grote mate van inzet.
Ook Bekkers komt tot de conclusie dat bijdragen aan de eigen gemeente of godsdienstige groep te maken hebben met de kans om gevraagd te worden, met het kerkbezoek en met de sociale druk uit de omgeving. Maar juist bij de participatie van kerkelijken in niet-religieuze vrijwilligersorganisaties gaan waarden als altruïsme en vertrouwen in de medemens een grotere rol spelen, stelt hij.
„Wie de vraag over het vertrouwen in de medemens met ja beantwoordt, zal eerder geneigd zijn buiten de eigen kring met andersdenkenden samen te werken”, aldus Bekkers. „Het blijkt bijvoorbeeld dat binnen de groep gereformeerden de christelijke gereformeerden zich minder coöperatief opstellen dan de andere groepen. Met name leden van de Gereformeerde Gemeenten stellen zich vaak coöperatief op. Vrijzinnig hervormden en leden van de Gereformeerde Gemeenten hebben een grote mate van vertrouwen in hun medeburgers. Je ziet ook dat christelijke gereformeerden inderdaad het minst actief zijn in niet-kerkelijke organisaties, en de vrijzinnig hervormden en leden van de Gereformeerde Gemeenten het meest.”
Seneca
Het aardige van het onderzoek van Bekkers is dat de levensbeschouwelijke en godsdienstige waarden zo goed mogelijk zijn verwerkt. Het onder sociologen bekende Matthéüs-effect -wie geeft, ontvangt ook meer, naar aanleiding van Matthéüs 25:29- doet volgens hem niet altijd opgeld.
Bekkers: „Sceptici zijn van mening dat mensen geven om er uiteindelijk zelf beter van te worden. In het informele circuit, als het gaat om de vraag wat mensen onderling voor elkaar doen, gaat die ”wet van geven en nemen” wel op. Als de buurman jou zijn boormachine leent, voel je je moreel verplicht hem op een ander moment jouw automatische grasmaaier te lenen. Ook als je een schuld van 5000 euro bij iemand hebt gehad, en deze hebt vereffend, wil je meer doen dan alleen die vereffening. Het Matthéüs-effect bestaat in de sfeer van de informele hulp, maar bij anonieme giften gaat het niet op.”
Voor alle gaven, materieel of immaterieel, publiek of geheim, geldt in elk geval wat Seneca ooit neerschreef in zijn verhandeling over de weldaden (”De beneficiis”), namelijk dat de ’waarde’ van een weldaad niet afhangt van de grootte en omvang van de gave, maar uitsluitend van de gezindheid (”voluntas”). „Men kan”, schrijft de filosoof, „een weldaad niet met de handen aanraken, men draagt haar in het hart. Er is een groot verschil tussen de materiële kant van de weldaad en de weldaad zelf. Wat ons onder ogen komt, is niet de weldaad zelf, maar slechts een teken, een spoor daarvan.”