„Erasmus kritisch over Augustinus”
De zestiende-eeuwse humanist Desiderius Erasmus moest weinig hebben van de genadeleer van de kerkvader Augustinus. Hij deed een grote stap in de richting die de denkers van de verlichting zouden inslaan: die van de eis dat mensen volkomen autonoom moeten kunnen zijn.
Dat betoogde prof. dr. C. P. M. Burger vanmiddag bij zijn afscheid als hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam. Zijn rede droeg de titel: ”Laat mij zien hoe jouw beeld van Augustinus eruitziet, en ik zal je zeggen wat je bezielt”.Prof. Burger typeerde Augustinus (354-430) als een gigant, die door zijn werk nog eeuwenlang in de gedachten en harten van mensen voortleefde.
In het denken van de kerkvader speelde vooral de genadeleer een belangrijke rol, aldus prof. Burger. „Augustinus heeft in de loop van zijn leven zijn leer van de verhouding tussen Gods genade en de kracht van de menselijke wil bijgesteld. Onder invloed van de brieven van de apostel Paulus heeft hij in zijn latere geschriften de noodzaak van Gods genade aanzienlijk sterker beklemtoond. De keerzijde hiervan is dat hij negatiever is gaan denken over de kracht van de menselijke wil. Toch wilde Augustinus de mens verantwoordelijk stellen voor zijn daden, ook al vond hij nu dat de menselijke wil uit eigen vermogen onbekwaam is tot het goede.”
Prof. Burger ging na hoe drie latere denkers –Gregorius van Rimini, Hugolinus van Orvieto en Erasmus van Rotterdam– Augustinus’ genadeleer beoordeelden. Zo sloot Gregorius van Rimini (ca. 1300-1358) bewust aan bij de „meest radicale” uitspraken van Augustinus. Volgens hem moest God voor iedere goede daad opnieuw genade geven.
Ook Hugolinus (ca. 1300-1373) beklemtoonde de noodzaak van Gods genade ten koste van de autonomie van de mens. Wel is er een belangrijk verschil met Gregorius, aldus prof. Burger. „Hugolinus laat de vrije wil van de mens onder de leiding van Gods genade bij het verrichten van een goede daad toch ten minste een halve medeoorzaak zijn.”
Erasmus maakte zich los van de autoriteit van de genadeleer van Augustinus, die hij als exegeet van de Bijbel niet hoog aansloeg. De humanist vond dat deze leer niet doorgegeven mocht worden aan eenvoudige christenen. „Als men hun zou vertellen dat God in laatste instantie verantwoordelijk is voor de bekwaamheid goede daden te doen, dan zouden zij God verantwoordelijk stellen voor hun eigen zwakheid.”