Onbegrijpelijk
Asaf heeft de rechtvaardigen in hun verdrietige tegenspoed, in hun eigen persoon, sprekende ingevoerd en hun voortreffelijke staat beschreven, in tegenstelling tot die van de verachte zondaren. Asaf beschrijft het gezegende volk van God, dat met vreze en beven Gods aangezicht zoekt. Zij zijn rein van hart en zuiver van handen, zonder bedrog wandelende en doende wat goed is in Gods ogen.Nochtans was dat volk in een te beklagen jammerstaat, naar de wereld omringd door veel tegenspoeden. Ja, het was zelfs door God gestraft en geplaagd, in het stof gedrukt en in de laagte gezet. Het werd door de goddelozen onderdrukt en veracht. Ja, soms bewandelen ze een dal van tranen en schaduwen van de dood. Dit alles was een voorwerp van zijn overdenking. Hij trachtte buiten Gods heiligdom dit alles te begrijpen. Hij zegt immers: „Ik heb gedacht dit te mogen verstaan.”
Wij moeten de heilige dichter hier zien in deze moedeloze, verdrietige, doch tegelijk dwaze alleenspraak, staande buiten Gods heiligdom en tot zichzelf sprekende: Hoe is het mogelijk, die voorspoed van de goddelozen? Ze worden niet geplaagd met andere mensen en worstelen niet met veel tegenslag. Hoe kan ik dat toch overeenbrengen met Gods goedheid en heiligheid, beloften en waarheid, wanneer ik tegelijk bedenk hoe teer Hij zijn volk bemint, als het zwart van Zijn oogappel?
Joh. Arxhouck, predikant te Veere (Het einde der rechtvaardigen en der godlozen, 1749)