Da Costa, gunsteling van de hemel
Amsterdam, 1813. Een zomerse dag. Mogelijk met knikkende knieën belt een kleine joodse jongen van vijftien jaar op de Achterburgwal aan bij de woning van de grote dichter en geleerde Willem Bilderdijk. Zijn naam? Isaäc da Costa (1798-1860).
Isaäc had enkele gedichten geschreven en was door Bilderdijk voor een visite uitgenodigd. Het klikte: er ontstond een vriendschap die tot Bilderdijks overlijden zou duren. Da Costa werd een van zijn begaafdste leerlingen en leerde door hem in Jezus de beloofde Messias zien. Met zijn verzen had Isaäc toen nog weinig op; eigenlijk boeiden hem alleen de klassieke auteurs.De Da Costa’s behoorden tot de Portugese joden. In de 17e eeuw emigreerden zij naar ons land en voelden zich er snel thuis, hoewel Isaäc ooit tijdens een nare situatie tot zijn wenende moeder zei: „Huil maar niet, mama, als ik groot ben, neem ik u mee naar Jeruzalem.”
Een begaafde jongen, die Isaäc. Toen hij dertien was, deed hij eindexamen (Latijnse school) en hield een oratie in het Latijn. Ook z’n eerste gedicht schreef hij in die taal. Op vijftienjarige leeftijd werd hij lid van het Israëlitisch genootschap Concordia Crescimus en declameerde hij zijn ”Lof der dichtkunst”.
Tot de vrienden van Isaäcs vader behoorde Mozes Lemans, actief lid van Het Letteroefenend Genootschap tot Nut en Beschaving en ook Isaäcs leraar Hebreeuws. ”Moos” Lemans reikte Bilderdijk het werk van de jonge jood ter lezing aan. Wat was diens oordeel? Bilderdijk waardeerde dat en was geïnteresseerd in een kennismaking met de jeugdige dichter.
In 1814 werd voor het eerst dichtwerk van Da Costa gedrukt: ”De verlossing van Nederland”. In twee delen kwam in 1821-1822 zijn ”Poëzy” uit. Was Bilderdijk een dichter die tegen de tijdgeest streed, dat geldt eveneens voor Da Costa. Geen wonder dat de oude meester hem waardeerde.
Da Costa moest ook tijd vrijmaken voor andere zaken. Na zijn promotie in de rechten (1818) volgde die in de letteren (1821). Er kwam toen weinig van dichten. Slechts enige bundeltjes en de hymne ”God met ons” (1826) verschenen. Maar tijdens zijn Leidse studiejaren was hij al een bekend dichter. Professor Borger schreef in een recensie: „Bravo! Dat is eens regt fiksch den Parnassus opgedraafd.” (Volgens de Griekse mythologie vertoeven op die berg de ware dichters.)
In 1840 werd Isaäc lid van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Een proeve van bekwaamheid was vereist. Hij schreef toen ”Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840”. Inderdaad: bijna 25 jaar had zijn pen gerust, of, naar eigen zeggen, had de „lier” lange tijd niet meer „geruist.” Da Costa besprak wat er op aarde in die jaren plaatsvond. Maar zijn slotzang verduidelijkt het verlangen naar Christus’ wederkomst en het duizendjarig rijk, want Da Costa dacht chiliastisch.
In 1847 kwam ”Hagar” tot stand. De dichter spreekt de verwachting uit dat „Hagar” (de islam) eens „in Abrahams tent” terugkeert, om Jezus, de Zoon der belofte, te aanbidden.
Dat het christendom in Da Costa’s werk de belangrijkste plaats innam, zal duidelijk zijn. Hij zag de christendichter als een gunsteling van de hemel die de gave ontving om Gods boodschap in schone verzen weer te geven. Het publiek moest overtuigd worden van Zijn boodschap. De dichter „ving Gods adem op” en „stortte die uit in zijn zangen.” Een kunstenaar moet beseffen vergankelijk te zijn. Hij is immers een balling op aarde, verblijft buiten het paradijs.
Tot zijn beste vrienden behoorde de Reveilman Groen van Prinsterer. Deze kenschetste hem zo: „Da Costa was Christen en Dichter in den krachtigsten zin. Ziener en Profeet. Geniaal in alles. (…) Bovenal ootmoedig en steunende op Hem, zonder wiens zegen al het ijveren ijdelheid der ijdelheden is.”
Dit is het derde deel in een serie over Isaäc da Costa, die 150 jaar geleden overleed. Morgen het slot.