Opinie

Virtueel masker

Een te serieuze opstelling in het spel geldt als spelbederf. Recht toepassen op spelletjes is dus niet snel de bedoeling. Niemand doet aangifte van verduistering als tijdens monopoly geld van de bank achterover wordt gedrukt, maar spelers van onlinegames deden dat wel toen anderen virtuele objecten van hen stalen –de dieven werden nog veroordeeld ook.

Arjan Klaassen
27 April 2010 08:43Gewijzigd op 14 November 2020 10:25

In NJB 13 bespreekt F. Rijna de vraag wat virtuele objecten zijn en of je deze kunt stelen. In de rechtspraak komen veroordelingen voor wegens diefstal van bijvoorbeeld een virtueel masker in het spel RuneScape.De auteur bespreekt aan de hand van de „ontologische theorie” van Searle of virtuele objecten wel echte dingen zijn. Searle verdeelt de realiteit in twee categorieën: fysieke en sociale realiteit. De fysieke realiteit bevat harde feiten, zoals „ijs smelt boven een bepaalde temperatuur” – de mens doet daar niets aan af. De sociale realiteit daarentegen zijn feiten bij de gratie van een collectieve afspraak: ze zijn waar omdat vrijwel iedereen het erover eens is.

Toegepast op virtuele objecten ontlenen deze laatste hun waarde aan een (collectief) toegedichte statusfunctie. Het virtuele masker heeft waarde als masker voor de speldeelnemers, evenals het rode huisje bij monopoly voor de spelers als hotel geldt. Verder leveren het masker en het hotel bepaalde rechten op voor de speler.

Waar het volgens de auteur om draait, is de waarde die virtuele objecten buiten het spel hebben. Het monopolyhotel is buiten het spel waardeloos. Het masker evenwel niet: dit kan worden verkocht tegen echt geld en is buiten het spel verhandelbaar. De waarde die het object buiten het spel heeft, is volledig gebaseerd op en afhankelijk van de statusfuncties binnen het spel.

Volgens deze analyse zou het recht bepaalde virtuele objecten kunnen beschermen. Het recht is er in beginsel niet voor spelletjes, maar de auteur wijst erop dat het virtuele spel meer is dan dat: het is voor velen een omgeving met sociale contacten en aanzien, waaraan ‘echte’ waarde wordt toegekend door de spelers.

De spelletjes van Wilders worden in ieder geval serieus genomen, getuige diens vervolging door justitie vanwege belediging. In NJB 12 geeft prof. Veraart aan dat belediging alleen mogelijk is in context. Die bepaalt of een uitlating beledigend is: het hakenkruis in handen van een antiekhandelaar levert geen belediging op, waar datzelfde hakenkruis in handen van een neonazi dat wel doet.

De auteur bespreekt het arrest van de Hoge Raad waarin de aanplakker van de poster ”Stop het gezwel dat islam heet” werd vrijgesproken. De rechter vond dat het beledigen van een godsdienst niet hetzelfde is als de (verboden) belediging van een groep mensen vanwege hun godsdienst.

De auteur dingt het nodige af op deze uitspraak. De rechter heeft zich ten onrechte gefocust op de tekst en niet op de werkelijke context van de uitspraak: na de moord op Van Gogh was die context er een van geweld tegen moslims en islamitische instellingen en bovendien sympathiseerde de verdachte met de extreem rechtse Nationale Alliantie. Het woord islam op de poster doelt aldus kennelijk vooral op de groep en niet op de religie als zodanig.

De auteur toont voorts aan dat de vrijspraak hoe dan ook niet deugt, nu de verdachte in ieder geval voor haat zaaien veroordeeld had dienen te worden, hetgeen wel ten laste gelegd was, maar kennelijk over het hoofd gezien. Een gemiste kans, nu dit arrest bij juiste behandeling van betekenis had kunnen zijn in de zaak-Wilders.

In Advocatenblad 5 een lezenswaardige bijdrage van de landelijk deken Loorbach, ingaande op een recent burgerinitiatief betreffende tbs voor weigerende verdachten. De deken wijst erop dat de rechter nu al bevoegd is om tbs op te leggen aan een verdachte die weigert aan het onderzoek mee te werken. Een voorafgaand onderzoek is daarvoor niet per se vereist.

Onterecht is voorts het verwijt aan het adres van advocaten dat zij hun cliënt in voorkomend geval adviseren geen medewerking te verlenen. De verdachte staat alleen tegenover de „stoet van actoren met aanzienlijke bevoegdheden en instrumenten” die door de maatschappij (terecht) worden gemobiliseerd bij ernstige delicten. Wat onder die omstandigheden van belang is, moet door de advocaat besproken worden met de cliënt. De wet laat kennelijk de verdachte een keuze: meewerken of niet. De advocaat schept die keuze niet: hij is wel verplicht de voors en tegens voor de cliënt op een rij te zetten. „Doet hij minder, dan schiet hij tekort.”

Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten Reageren aan scribent? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer