Opinie

Paulus’ echtgenote

Was de apostel Paulus getrouwd? Het gangbare antwoord op die vraag –nee!– baseert zich op wat Paulus in 1 Korinthe 7:8 over zichzelf schrijft. Verderop in de brief (9:5) heeft de apostel het nog wel over zijn recht om met een vrouw te reizen, maar in de regel geldt dat niet als beletsel voor de conclusie dat Paulus ongehuwd was.

Goudriaan A. (Aza)
21 April 2010 07:56Gewijzigd op 14 November 2020 10:22

Lezers van Paulus’ Filippensenbrief in de vierde-eeuwse Gotische vertaling van Wulfila kregen echter een heel ander beeld. In Filippensen 4 schrijft Paulus, volgens de Statenvertaling: „Ik vermaan Euodia en ik vermaan Syntyche, dat zij eensgezind zijn in de Heere. En ik bid ook u, gij (mijn) oprechte metgezel, wees deze (vrouwen) behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie.”De nauwgezette bisschop Wulfila sprak in zijn Gotische vertaling evenwel niet van „oprechte metgezel”, maar van „geliefde echtgenote.” De rooms-katholieke exegeet en patristicus Antonio Piras uit Cagliari, Italië, schrijft er een goede bijdrage over in het Zeitschrift für die neutestamentliche Wissenschaft und die Kunde der Älteren Kirche (jaargang 101, 2010, aflevering 1).

Het Griekse woord dat de Statenvertaling weergeeft als metgezel betekent letterlijk jukgenoot en kan heel goed een echtgenote aanduiden. Het Griekse woord voor oprechte heeft echter grammaticaal een mannelijke vorm. Dat feit lijkt op het eerste gezicht een vertaling met „oprechte echtgenote” te blokkeren, maar Piras laat zien dat het woord „gnèsie” ondanks de mannelijke vorm toch „als een vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord gebruikt kan worden.” In die betekenis is de tekst althans in de tweede en de derde eeuw opgevat door Clemens van Alexandrië en Origenes. In de vierde eeuw meldde Chrysostomus nog dat „sommigen” aan de vrouw van Paulus dachten. Zelf vond hij dat een onmogelijk idee.

In de Reformatietijd waren Erasmus en Lefèvre d’Etaples daarentegen weer van mening dat Paulus hier zijn „oprechte echtgenote” aansprak. Tot een echte doorbraak van die uitleg is het nooit gekomen.

Julianus van Eclanum was een prominente volgeling van de vijfde-eeuwse ketter Pelagius. De kerkvader Augustinus nam in diverse geschriften stelling tegen Julianus. In de zojuist verschenen aflevering van de Revue d’études augustiniennes et patristiques (jaargang 55, 2009, nummer 2) schrijft Mickaël Ribreau over het werk ”Contra Iulianum” dat Augustinus schreef in de jaren 421-422. Ribreau, werkzaam aan de Sorbonne in Parijs, stelt de vraag hoe Augustinus er omgaat met ketterij en met Julianus als ketter.

Christelijke schrijvers vóór Augustinus hadden diverse kenmerken van ketterij en ketters geïdentificeerd. Sommige van die kenmerken schrijft Augustinus ook toe aan Julianus en zijn opvattingen: eigenzinnigheid en hoogmoed, misleidende Bijbeluitleg, de onbeproefde nieuwheid van opvattingen, en onsamenhangendheid. Andere gangbare kritiekpunten gebruikt Augustinus hier juist niet: hij zegt bijvoorbeeld niet dat Julianus een duivels personage is of dat diens misvattingen te wijten zijn aan wijsgerige invloed. Tegelijk ontwikkelt Augustinus argumenten die in de traditionele ketterbestrijding niet gangbaar waren. Zo beroept hij zich nadrukkelijk op eerdere kerkvaders. Ook beroept hij zich op de kerkelijke liturgie: „het feit dat de gehele kerk smeekt: „vergeef ons onze schulden” bewijst de onmogelijkheid om zonder zonde te zijn.” Augustinus wees de opvattingen van Julianus en zijn geestverwanten radicaal af, maar benadrukte tegelijk de mogelijkheid van terugkeer.

De strijd tussen Augustinus en de pelagianen is in de latere westerse geschiedenis voortgezet, in diverse variaties. De jezuïeten van de zeventiende eeuw begaven zich in pelagiaans vaarwater en verzetten zich tegen de genadeleer van Augustinus waarmee protestanten en jansenisten zich verwant voelden. In de Revue des sciences philo­sophiques et théologiques (jaargang 93, 2009, aflevering 4) laat Bernard Chédozeau uit Montpellier zien hoe de mensvisie van deze jezuïeten zich bewoog „in de richting van Verlichting en seculiere moraal.”

Beslissend was de theorie van „een algemene genade die aan alle mensen gegeven is en in het bijzonder de jezuïtische leer van een toereikende genade.” Op grond daarvan werden heidenen in staat geacht tot echte deugd, terwijl Augustinus sprak over hun „blinkende zonden.” Jezuïeten maakten zo de deugd „los van de religie en de genade.”

Chédozeau is er content mee. Maar het is tragisch dat uitgerekend ‘jezuïeten’ een deugdtheorie ontwierpen die probeerde zonder Jezus Christus uit te komen.

Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer