Het mirakel Guillou 80 jaar
Jean Guillou is een zeer tenger man („Ik eet zeer matig, weinig vlees, veel vis”). Een beetje schuchter is hij ook, bijna verlegen. Guillou is echt een heer uit Parijs, een aristocraat, een aimabel mens, nog steeds kwiek en vastberaden. Het mirakel Guillou wordt morgen 80 jaar.
In de jaren 70 van de vorige eeuw stond de Nederlandse orgelwereld op z’n achterste benen. Jean Guillou was geweest, voor het eerst. Hij had gespeeld in de serie ”Meesters van het Orgel”, in het Concertgebouw te Amsterdam.Korte tijd later maakte hij de ene na de andere tournee langs de grootste Nederlandse orgels. Het was „Frontpagina-nieuws voor alle orgelvrienden” schreef Jan van Westering in maandblad De Orgelvriend. Van Westering wist nauwelijks zijn opwinding te beheersen: „Met de meeste klem worden alle orgelvrienden op het hart gedrukt minstens één van deze concerten bij te wonen. De gemeenplaats „Dit mag u niet missen” is hier volledig van kracht.”
Het werkte. Guillou bracht keer op keer veel mensen op de been. De kerken zaten vol, in Bolsward, Utrecht, Haarlem, Amsterdam, Breda, Rotterdam. Overal dromde men in lange rijen naar binnen.
Ook het Reformatorisch Dagblad maakte een knieval: „Guillou heeft een geheel eigen stijl, zijn spel is van grote klasse, hij is terecht wereldberoemd. Zijn spel is niet minder dan een openbaring.” Durf nog eens iets anders te vinden.
Sindsdien wordt het mirakel uit Parijs nog steeds door velen op handen gedragen. Dat valt te begrijpen. Hij is op een orgel tot adembenemende dingen en de meest halsbrekende toeren in staat. Hij speelt alles ”par coeur”, zoals de Fransen treffend zeggen (wij zeggen, wat platter: uit het hoofd). Hij beheerst de moeilijkste partituur. Geen zee gaat hem te hoog. Met schijnbaar groot gemak speelt hij werken van Frei Jacinto en Sergej Prokofjev, net zo goed als de grote werken van Reubke, Vierne, Widor en –als hommage aan Nederland– werk van Albert de Klerk en Hendrik Andriessen.
Een stijlpurist is Guillou niet. Zonder gewetenswroeging speelt hij Franck in Zwolle, of Frescobaldi in de Doelen in Rotterdam. „Wanneer het een mooi orgel is, kan ik er werkelijk alles op spelen”, zei hij in 2000 in een interview met Gerco Schaap. „Je kunt altijd een passende registratie vinden, omdat de klank goed is.”
De kritieken waren echter lang niet mals. Christo Lelie, in dagblad Trouw, vond Guillous Bachspel „even bizar als bedroevend.” Liever had Lelie er geen woorden aan vuil gemaakt, schreef hij, ware het niet dat Guillou een niet meer te miskennen fenomeen was. „Maar dit Bach-spel kan níét serieus worden genomen.”
Andere critici raakten bij Guillou nogal eens volledig de kluts kwijt: „Fantastisch wat die man allemaal kan”, en: „Je staat er paf van”, tot: „Houdt Guillou ons af en toe voor de gek?”
Over een kerst-cd schreef deze krant: „Guillou viert zijn eigen, nogal gewelddadige Kerstfeest, met veel aanstormende crescendo’s, vliegende toonladders en toccata-achtig gehamer.” Over een opname waarop Guillou de solist was in de orgelsymfonie van Saint-Saëns: „Het komt erop neer dat je voortdurend je hoofd zit te schudden over flitsende staccato-klappen en over onverwachte lijmerigheden, maar je doet dat met een glimlach van bewondering.”
Allerwege putte men zich uit in alle mogelijke bijvoeglijke naamwoorden om deze nieuwe manier van orgelspelen te duiden: bizarre, excentrieke, exclusieve, buitenissige, futuristische, onberekenbare, griezelige, uitzinnige, onzinnige, patserige. Maar ook: „Dit is zonder meer een miskleun”, en: „Guillou lapt alles aan zijn laars”, en dan nog deze: „Het is alsof je op de kermis staat.”
Voor le maître zelf hadden ze ook wat aanduidingen onder de kurk: hij was een muzikale zonderling, een rare kostganger, een excentriekeling, een acrobaat, een dramaturg.
Over zijn interpretaties, die altijd stof doen opwaaien, heeft Jean Guillou zijn weloverwogen mening: „U moet het zo zien: de compositie an sich is abstract. De interpreet is een mens, een musicus, die als medium tussen muziek en luisteraar fungeert. Ook deze interpreet heeft iets te zeggen. Hij moet niet pretenderen alsof César Franck daar in levenden lijve zit. Dat is niet interessant! De vertolker moet de muziek analyseren en proberen zich zó goed uit te drukken dat de luisteraar zegt: „Ah, wat mooi, wat interessant!””
In 1995 (tijdens een gesprek in zijn woning aan de Rue Saint Jacques te Parijs) toonde Guillou zich geschokt door de stelling dat zijn stijlopvattingen controversieel en extreem zouden zijn. „Why? Hóé, extreem? Ik wil helemaal geen extremist zijn. Maar ik kan mijn opvattingen niet veranderen, evenmin als ik de kleur van mijn ogen veranderen kan. Het is voor mij ook geen kwestie van zo nodig steeds weer nieuwe wegen te willen gaan. Mijn spel, dat is mijn taal. Ik wil in mijn spelen niet artistiek doen. Wat ik wel wil, is waar zijn, oprecht, origineel.”
Iemand die muziek maakt, zei Guillou, moet zelf wel iemand zijn. „Iemand met karakter, met ruggengraat, met visie, met persoonlijkheid. Dan ga je dus horen dat het Guillou is die Bach speelt, en niet Daniel Roth. Dan hoor je dat het Guillou is die Liszt speelt, en niet Naji Hakim. We willen toch geen eenheidsworst. Wie interpreteert, is daar toch zelf bij!”
Laten we eerlijk wezen: niet alles is mooi bij Guillou. Niet elke vrijpostigheid klinkt harmonieus en welluidend. Eigen cadensen aanbrengen bij Widor moet men gewoon niet willen. Widor heeft zoiets niet nodig. En bizariteiten bij Bach? Bach had dat, indien hij dat nodig achtte, heus zelf kunnen bedenken. Onstabiele tempi en hakkerige staccato’s bij Franck? Franck had het níét willen horen. Maar, daar staat wel ontzettend veel moois tegenover. Wat Jean Guillou op een orgel doet, deed Herbert von Karajan met zijn orkest, Vladimir Horowitz met zijn piano, en Maurice André op zijn trompet. En zij allen schreven wel geschiedenis. Met recht.
Tachtig jaar
Jean Guillou wordt op 18 april 1930 in Angers geboren. Reeds op 12-jarige leeftijd wordt hij daar titularis van het orgel in de abdijkerk St.-Serge.
Aan het conservatorium in Parijs studeert Guillou bij Marcel Dupré, Maurice Duruflé en Olivier Messiaen. Hij behaalt eerste prijzen voor harmonie, compositie en contrapunt. Op 25-jarige leeftijd wordt hij docent orgel en compositie aan het Instituto de Alta Cultura te Lissabon.
Tussen 1952 en 1963 bevindt Jean Guillou zich in Berlijn. Daar maakt hij naam als componist met werken als ”Sinfonietta”, ”Fantaisie”, ”Toccata”, ”Dix-huit variationen pour orgue” en ”Colloques” voor kamerorkest.
Tijdens het Festival van Berlijn (1966) gaat in de nieuwe Philharmonie in Berlijn zijn ”Pour le tombe de Colbert” in première. Het werk is een hommage aan het orgel in de St.-Eustache, waarvan Guillou sinds 1963 titularis is.
Jean Guillou vestigt zich voorgoed in Parijs. De lijst met composities die van hem verschijnen is eindeloos: voor orgel, voor mezzosopraan en orkest, voor drie orgels, voor orgel en orkest, voor piano en orkest, voor orgel en blaasorkest, et cetera.
Vele jaren achtereen geeft Guillou interpretatiecursussen aan de Meisterkursus te Zürich. Aankomende organisten vanuit de gehele wereld krijgen er les in improvisatie en interpretatie.
In 1978 verschijnt zijn boek ”L’Orgue. Souvenir et Avenir”, waarin hij de geschiedenis van het orgel beschrijft, uitlopend op zijn grensverleggende ideeën over de bouw van het moderne orgel. Het boek is inmiddels viermaal herdrukt. Als adviseur is hij betrokken bij opzienbarende nieuwe instrumenten in Alpe d’Huez (Frankrijk), in Brussel, in Zürich en bij de bouw van zijn eigen nieuwe orgel in de St.-Eustache door de Nederlandse orgelmaker Jan van den Heuvel.
Talloos zijn de onderscheidingen die hij ontvangt. Wereldwijd geeft Jean Guillou nog steeds zijn concerten. Op 18 april wordt le maître 80 jaar.