Protestantse Kerk uitgedaagd tot belijdend spreken
”Waar geen klacht is, is geen zaak”, luidt een stelregel inzake tuchtkwesties. In de Hervormde Kerk kwam het zelden tot ”zaken”, schrijft dr. ir. J. van der Graaf. Gaf de kerk daarmee haar belijdende karakter prijs?
Er was de laatste maanden veel rumoer over vrijzinnigheid in de Protestantse Kerk in Nederland. Over de vrijzinnigheid? Het ging vooral om ds. Klaas Hendrikse, die zich in en na zijn geschrift ”Geloven in een God die niet bestaat” op banale wijze vrijzinnig positioneerde. Vervolgens werd hier en daar ongeveer heel de Protestantse Kerk aan deze ene man opgehangen. Ook was regelmatig te constateren dat men als vrijzinnig typeerde al wat niet overeenkomt met eigen rechtzinnigheid.Een historische terugblik lijkt me niet overbodig. Vrijzinnigheid is van alle tijden en plaatsen. Maar vrijzinnigheid werd in Nederland vooral spraakmakend in het 19e-eeuwse modernisme, met J. H. Scholten en C. W. Opzoomer als leidinggevenden. Toen ging het hard toe. De centrale waarheden der Schrift –geconcentreerd in de heilsfeiten– werden agressief ontkend en bestreden. Alleen wat voor het verstand aanvaardbaar was werd aanvaard.
De orthodoxie organiseerde zich ertegen (de Confessionele Vereniging in 1864 en de Gereformeerde Bond in 1906). De modernen kwamen in 1902 tot organisatie in de Vereniging voor Vrijzinnige Hervormden. Er ontwikkelde zich ook een ”rechts-moderne” stroming, gekenmerkt door toenemend besef „dat onze kennis van God berust op zijn openbaring die in Christus is geschied.” Dat zal ds. Hendrikse ze niet nazeggen. Zo voegden zich vrijzinnigen binnen de Hervormde Kerkorde van 1951, met erkenning van grenzen van de kerk, terwijl de oude modernisten zich ertegen verzetten, met name in de principieel-vrijzinnige Zwinglibond, onder leiding van ds. H. van Lunzen.
Kerkorde van 1951
Men versta mij goed, de rechts-vrijzinnigen waren niet opeens gereformeerd rechtzinnig en oude en nieuwe vrijzinnigen waren niet beperkt tot vrijzinnige organisaties. Maar wel wil ik eraan herinneren dat ook vrijzinnigen zich aansloten bij ”Het Getuigenis” in 1973 van onder anderen prof. G. C. van Niftrik en dr. W. Aalders, of bij het ”Hervormd Pleidooi” van Aalders in 1993.
Pas wanneer er klachten kwamen, kwam het tot een zaak. En tot een zaak kwam het zelden, ook al waren er vanuit strikt gereformeerde optiek tal van redenen voor. Of de zaak strandde halverwege, zoals in het geding tegen de Amsterdamse studentendominee dr. E. Stern, die de verzoening loochende, waartegen ds. P. Koeman in het geweer trad.
Met dit alles hangt zeker samen dat de Hervormde Kerkorde van 1951 de grenzen van de kerk breed formuleerde door te spreken van ”gemeenschap” in plaats van ”overeenstemming” met de belijdenis. Die gemeenschap was voluit Bijbels (Hand. 2), maar betekende in de praktijk helaas niet altijd inhoudelijke verwantschap. De kerk zelf is bovendien zelf ook nooit klaargekomen met de leertucht, ook al werd ”een zaak” kerkordelijk mogelijk. Zelfs tot maatregelen tegen personen die zich openlijk en bewust buiten de grenzen der kerk bewogen, is het nooit gekomen.
Of daarmee de kerk haar belijdende karakter prijsgaf? Ik noem drie voorbeelden. Toen prof. dr. P. Smits de verzoening door voldoening in grove bewoordingen loochende („geef mijn portie maar aan Fikkie”), zijn hem zijn emeritaatsrechten niet dáárom ontnomen, maar omdat hij weigerde voor het synodemoderamen te verschijnen. De kerk kwam echter wel tot een belijdend spreken in ”De tussenmuur weggebroken”. Toen de Groningse studentendominee dr. M. A. Krop betoogde ”dood is dood”, kwam de kerk tot een helder spreken in ”Leven en sterven met verwachting”. Toen dr. C. J. den Heyer ook tot loochening van de verzoening kwam, werd het geschrift ”Jezus Christus, onze Heer en Verlosser” uitgegeven. Op deze geschriften viel vanuit gereformeerd belijden best wat aan te merken, maar ze waren belijdend van aard.
Kohlbrugge
God geve dat het tot een helder belijdend spreken mag komen over het (voor ons onvoorstelbare) ”bestaan” van God, op grond waarvan ds. Hendrikse en zijn geestverwanten moeten zeggen: In zo’n kerk kan ik ambtelijk niet functioneren. Een Schrift- en Geestdoorademd stuk, waarin de grenzen van de kerk duidelijk worden gesteld, zou naar binnen en naar buiten meer zegen teweeg kunnen brengen dan een volksactie zonder inhoudelijke kennis en afweging om één notoire ketter de kerk uit te werken. Waarmee ik overigens een reguliere kerkelijke procedure onverlet laat! Maar laat het vooral inhoudelijk en geestelijk toegaan. Het gaat om de heilige Naam.
Ik weet best dat tuchtoefening verder reikt dan een boodschap. Maar wie tegenwoordig, in een jammerelijk verscheurde en alom innerlijk verdeelde kerk weet hoe het moet met de tucht, mag het zeggen. Zo erg als bij ds. Hendrikse kennen wij het niet, zal men vanuit verschillende rechtzinnige kerken tegenwerpen. Maar zouden tegenwoordig de Christelijke Gereformeerde Kerken nog tucht (kunnen) oefenen als in 1933 tegen ds. A. M. Berkhof met zijn chiliastische ideeën? En zouden de Gereformeerde Gemeenten nog (willen) herhalen wat er in 1953 gebeurde? En zijn ook de vrijgemaakten met hun grote interne spanningen niet uitgepraat met procederen?
Werp het Woord er maar in en ge zult zegen hebben, zei Kohlbrugge. Zo zijn in de loop der jaren niet alleen vrijzinnige theologen bekeerd tot de Christus der Schriften, maar zelfs hele gemeenten in rechtzinnige zin omgebogen.
De auteur is oud-algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond.