2 Kronieken 33:10
„De Heere sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij merkten daar niet op.”2 Kronieken 33:10
Indien zondaars, door de gewoonte van zondigen, zich zo kunnen verharden dat alle vermaningen, waarschuwingen en bedreigingen op hen geen vat hebben, ja de zonden erger maken, is er geen reden om ons te verwonderen dat er zulke verstokte mensen zijn. De wereld is en was altijd vol van zulke verstokte zondaars. De profeten en de apostelen, ja de Heiland Zelf, hebben het ondervonden en daarover bitter geweend en deze latere eeuwen zijn niet beter dan de vorige.Hoe zullen we met hen handelen? Zullen we de hand van hen aftrekken en het opgeven, omdat ze de woorden Gods achter de rug werpen? Zullen we de moed laten zakken en uitbarsten in ongeduld? Is het nu: „Ik zal Zijner niet gedenken en niet meer in Zijn Naam spreken” (Jeremia 20:9)? Wij kennen het hart van een mens niet. Hoe verhard zij ook voorkomen, toch kan er inwendig enige overtuiging en berouw zijn. Al waren zij nog zo verstokt, ja erger, als zij dat ook uiterlijk schijnen, hoe haast kan God het hart veranderen en door de hamer van Zijn Woord en Geest verbrijzelen.
God gaf een uitdrukkelijk bevel aan Ezechiël om te spreken tot een hardnekkig volk. Ofschoon het in alle schijn verloren arbeid zou lijken, moest Ezechiël spreken tot dit volk. Hij moest spreken, of ze het nu zouden horen, of laten, want zij zijn een wederspannig huis.
W. van Schie,predikant te Delft
(”Manasse in zijn goddeloosheid en bekering”, 1714)