Een halfjaar uitzien naar kippen
De pluimveesector krijgt klappen. Dat geldt voor de hele keten van boer tot slachterij. Een van de schakels zijn de vermeerderaars met de slachtkuikenmoederdieren. Bij Gerard Brandsen uit Barneveld zijn de stallen nu leeg, maar „dat mag niet te lang duren.”
Een handvol veren waait over het erf voor de grote pluimveestallen. Achter de deuren is het ongewoon stil. Een tiental gasflessen tegen de buitenmuur zijn het bewijs dat ook hier gebeurd is wat niemand wil. „Zo’n ruiming heeft een enorme impact”, beschrijft Brandsen.
De boer runt een vermeerderingsbedrijf met slachtkuikenmoederdieren. Deze kippen leggen eieren waarvan de kuikens naar de slachtkuikenhouders gaan. Brandsen krijgt zijn kuikens weer van opfokbedrijven die op hun beurt eendagskuikens krijgen van broederijen van fokbedrijven.
De pluimveehouderij bestaat dus uit vele schakels. „Het is een optelsom: een ei van een fokbedrijf wordt drie weken bebroed bij een broederij. Daarna zijn de kuikens negentien weken bij opfokbedrijven voordat ze als slachtkuikenmoederdieren naar ons komen. Bij leghenmoederdieren is dat iets korter, zeventien weken. Als de kippen bij ons komen, zijn ze dus minimaal 22 weken. Dat betekent dat als er nu eieren bij broederijen zijn, wij de kippen op zijn vroegst pas aan het eind van de zomer hebben. Al die tijd is ons inkomen nul.”
Bijkomend probleem is dat er dan meer vermeerderaars op kippen zitten te wachten. Het Productschappen Vee, Vlees en Eieren becijferde gisteren dat 18 procent van alle vermeerderaars (met ruim 5,4 miljoen kippen) is of wordt geruimd. „Er moeten dus veel stallen vol straks. Allemaal tegelijk kan ook weer niet omdat er dan te veel dieren in dezelfde leeftijdsgroep komen. Het kan dus best nog een paar weken langer duren. Zeker een halfjaar geen inkomen dus. De vaste lasten blijven wel.”
Het bedrijf van Brandsen is de nacht voor biddag geruimd. „Je hebt geen band met elke kip afzonderlijk, maar je bouwt wel iets op met een koppel. Dat zie je, dat voel je. Als je dan alles in de vergassingscontainer ziet verdwijnen, doet je dat wat. Daar gaat het dagelijks werk. En je inkomen.”
Brandsen bouwde zijn bedrijf vanaf 1986 op. Hij startte met zo’n 5000 kippen en breidde in vier fases uit naar zo’n 25.000 dieren. Tot vorige week. Toen zat hij weer op nul. Het bedrijf zou al preventief worden geruimd. Maar toen de ondernemer ziekteverschijnselen waarnam, heeft hij direct de nodige instanties ingelicht.
„Je voelt je niet alleen verantwoordelijk voor het eigen bedrijf, maar ook voor de sector. Zo zit onze sector in het algemeen in elkaar. Anderzijds geldt dat hoe eerder problemen worden gemeld, hoe eerder een taxateur komt om de waarde van de koppel te bepalen. Gezonde, zieke of dode dieren hebben elk een andere waarde. Snel reageren is dus sector- én ondernemersbelang. Overigens staat nog niet vast dat er daadwerkelijk vogelpest op mijn bedrijf was.”
Brandsen vindt de vergoeding voor de geruimde dieren reëel. „Ons verlies zit in de leegstand. En die gaat in het gunstigste geval zeker 23 weken duren.”
Toch ziet Brandsen lichtpuntjes. „Als de ziekte maar beperkt kan blijven tot de nu bekende gebieden. De opfokbedrijven liggen voor het grootste gedeelte daarbuiten. Zij kunnen dus nu al aan het werk. Dat gebeurt ook. Dat halfjaar is door ons te overbruggen.”
Keerzijde is de mogelijkheid dat de ziekte wel uitbreidt. „In dat geval voorzie ik grote problemen voor de pluimveehouderij. De sector draagt heel veel als collectief. De vergoeding voor de geruimde dieren wordt grotendeels door de sector betaald. Maar een te lange leegstand is door niemand financieel te overbruggen, niet op ondernemers- en niet op sectorniveau.”
Onzekerheid dus? Brandsen: „Ja en nee. De dagen van wel ruimen/niet ruimen waren ook ingrijpend. Nu weet je tenminste waar je aan toe bent en ga je weer werken naar het eind van het jaar.”