Slachtoffers
Juristen spreken van „een prachtige uitspraak.” Prachtig vanuit het oogpunt van rechtsontwikkeling of systematische opbouw. Zij smullen van dit soort ”plaatjes”. Evenwel wordt daarbij zelden de vraag gesteld of de hoofdrolspelers in de desbetreffende zaken er ook zo over denken. Juristen staan zelden stil bij de vraag hoe het recht „van onderen” wordt beleefd.
Daarom is de actie van prof. S. D. Lindenbergh, fenomeen in het aansprakelijkheidsrecht, opmerkelijk. Hij interviewde vier kinderen wier letsel de aanleiding vormde voor vier spraakmakende arresten op het gebied van letselschade.In Nederlands Juristenblad (NJB) 2009 publiceert hij in ”Vier kinderen en hun lotgevallen in het aansprakelijkheidsrecht” de resultaten. Neem Tamara van Uitert, hoofdpersoon uit de ”Lekkendekruikarresten” van de Hoge Raad. De kraamhulp legt de door de ouders aangeschafte kruik in haar wieg en gaat vervolgens de was doen. Na enige tijd ontdekt zij dat de kruik heeft gelekt. De littekens van de brandwonden aan één kant van haar rug veroorzaken scheefgroei, waardoor zij in haar jeugd een korset met neksteun moet dragen. Geen onbekommerde jeugd dus.
De uitspraken hadden gevolgen voor het leerstuk van productaansprakelijkheid en aansprakelijkheid vanwege schending van veiligheidsvoorschriften. Tamara van Uitert: „Voor mijn leven geldt dat het „ondanks dat” goed is. Ik heb bereikt wat ik wilde: een baan in het onderwijs, een man en twee kinderen. Mijn glas is altijd halfvol.”
Of Eabele Dillema, die op vierjarige leeftijd ernstig gehandicapt raakte na een aanrijding met een overlevingskans van 1 procent. De rechter vroeg zijn vader: „Hoe oud denkt u dat uw zoon wordt?” „Mijn vader heeft toen gezegd: „Ouder dan u.” En dat is ook gebeurd.” „Ik ben aangereden door de zoon van de rijkste man van het dorp. De dag na het ongeluk komt hij aan de deur met een rekening voor mijn ouders van fl. 18,63, want de koplamp van zijn auto was kapot.” Het lijkt niet alleen in het recht nog wel eens te worden vergeten: dat het hier om mensen gaat…
Hetzelfde kan iemand stellen over het strafrecht. Mrs. Boorsma en Harte vragen dan ook in NJB 45 ”Mag het wat liever voor tbs’ers?” Zij haken in op een incident uit 2009 waarbij een tbs’er die al 145 keren probleemloos met onbegeleid verlof is geweest, voor de 146e keer zijn vriendin bezoekt. De vriendin vertelde niemand dat er relatie- en agressieproblemen waren: zij is bang dat haar vriend dan in de longstayafdeling komt en dat is levenslang. Het gaat mis, die nacht.
De Tweede Kamer wil het naadje van de kous weten; de PVV stopt tbs’ers het liefst in de cel tot ze „oud en ongevaarlijk” zijn. Eind 2009 schaft de staatssecretaris de regeling af dat tbs’ers na een derde van hun gevangenisstraf naar een kliniek gaan. Tbs’ers komen in vergelijking met 2004 gemiddeld 4,5 jaar later vrij; onbegeleid verlof neemt af met 70 procent. Klinieken moeten alert zijn op „schijnaanpassing” van de verpleegde.
De auteurs vragen zich bij dit alles af welk recht een tbs’er eigenlijk nog heeft. Hij krijgt vaker een lange gevangenisstraf in combinatie met tbs: twintig jaar bijvoorbeeld is erg veel voor iemand die verminderd toerekeningsvatbaar is. Daarna een jarenlang verblijf, zonder kans op verlof; uiteindelijk door de bureaucratie worstelen om op verlof te mogen, maar de kans is klein want wellicht is het ”schijnaanpassing”.
Tbs is, kortom, een weg zonder einde. Het aantal incidenten bleef door de jaren heen gelijk: ergens is de balans echter zoekgeraakt. Het systeem kan echter alleen werken als er een zekere tolerantie bestaat voor recidive. „Voor gewone gevangenen hebben we die ook en die vallen op grote schaal in herhaling.”
Het draai weer wat minder om de mensen zelf bij ”Liefde in de werksfeer: waar ligt de grens” (ArbeidsRecht 2009/12). Daarin schrijven mrs. Oberman en Stam dat werkgevers er niet happig op zijn: geflirt onder werktijd veroorzaakt onrust, ongemak en vertroebelt grenzen. Ontslagzaken op grond van dergelijke relaties zijn veelvoorkomend.
Evenwel is uitgangspunt dat een relatie tot de privésfeer behoort en deze de werkgever niet aangaat. In principe gaat de werkgever een affectieve relatie tussen collega’s niet aan. Dat kan evenwel anders zijn: als er serieuze bedrijfsbelangen in het geding zijn. Dat zal vaak het geval zijn bij een relatie met een leidinggevende en een ondergeschikte, dan wel bij een relatie met een leerling of patiënt. De afhankelijkheidspositie en de zorgvuldigheid die daarbij betracht moeten worden kunnen een inbreuk op het privéleven van de werknemer rechtvaardigen. Ook relaties met werknemers die werkzaam zijn bij een concurrent kunnen het bedrijfsbelang snel bedreigen.
Evenwel doet de werkgever er goed aan niet al te overtrokken te reageren en beter nog: een helder protocol voor dit soort situaties op te stellen. Dat legitimeert optreden eerder. En bovendien: uit onderzoek blijkt dat werknemers met een relatie op het werk meer tijd op het werk doorbrengen, gemotiveerd werken en minder vaak ziek zijn. En dat is ook weer wat waard.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl