Van achter de bank
Hoe lang zal het geleden zijn dat mensen in dit land elkaar in georganiseerd verband het leven benamen omdat ze meenden dat de Bijbel hen hiertoe aanzette? Dat moet toch op z’n minst al een aantal eeuwen terug zijn. De executie van de geestelijken van Gorkum in 1572 zou wel eens een van de laatste voorvallen kunnen zijn geweest.
In de eeuwen daarna kwam dit verschijnsel bij mijn weten niet meer voor. Misschien zou zelfs de stelling zijn te verdedigen dat orthodoxe christenen –want daar hebben we het over– zich hebben ontwikkeld tot een van de vreedzaamste groeperingen van dit moment.Toch is de verleiding voor sommigen zo groot om behoudende christenen in hetzelfde rijtje te plaatsen als moslimterroristen, dat dit verschijnsel in korte tijd vrijwel onuitroeibaar is geworden. Wie ermee is begonnen, valt nauwelijks meer na te gaan, maar feit is dat dit kwaad gewoon doorettert. De vergelijking is even simpel als absurd: met orthodoxe christenen is het uitkijken geblazen, want net als moslimfanaten beroepen zij zich op een uiterst agressief geschrift uit lang vervlogen tijden zonder open te staan voor redelijke argumenten.
Deze week gebeurde het in Trouw, het maken van die malle vergelijking. De boosdoener is dit keer niet een publiciteitsziek Kamerlid of een stokebrand uit de Amsterdamse grachtengordel, maar een classicus die naam heeft gemaakt als vertaler van de werken van Plato. Hij heet Gerard Koolschijn, doceerde strafrecht aan de Leidse universiteit en blijkt een zoon te zijn van mr. J. H. Koolschijn, een trouwe volgeling en tevens biograaf van ds. J. P. Paauwe. Lezers van het boek ”Knielen op een bed violen” van Jan Siebelink kennen hem als ds. Poort.
Classicus Koolschijn komt tot zijn aanval op orthodoxe christenen in verband met zijn nieuwe boek ”Aan de Romeinen”, een nieuwe vertaling van de gelijknamige brief van de apostel Paulus. Hij zegt tot dit werk te zijn aangespoord door de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV). Hij nam kennis van de Romeinenbrief en vond die zo slecht vertaald dat hij het plan opvatte om het beter te doen.
Wat er volgens Koolschijn aan mankeert, is dat verborgen blijft hoe slecht het origineel is. Paulus maakte naar zijn zeggen zinnen niet af, vergat de juiste naamval, schreef stroef en maakte de ene stilistische misser na de andere. Ook vindt hij het kwalijk dat de NBV, in navolging van de Statenvertaling, woorden toevoegt die de bedoeling van Paulus moeten verduidelijken.
„De lezer moet zich voelen als een Griek die op een stoffige weg naar het warrige betoog van een profetische reisgenoot luistert”, zegt Koolschijn in Trouw. Het is nog een van zijn vriendelijkste typeringen. Koolschijn heeft het overduidelijk niet op Paulus begrepen. Dat hij ook helemaal niets moet hebben van ds. Paauwe en van zijn eigen vader, zal geen verwondering wekken. Hoewel hij zijn jongste pennenvrucht aan beiden opdraagt, spuwt hij in Trouw zijn gal over de predikant, diens volgelingen en hun gedachtegoed.
In één moeite door krijgen ook alle overige orthodoxe christenen een beurt. Vanaf zijn jeugd zegt Koolschijn al „de pest” te hebben gehad „aan mensen die zich voor hun uitspraken en geboden beriepen op een hogere instantie, die zich aan controle onttrok.” Ze zijn volgens hem „gelijkhebbers, of machthebbers, die hun gelijk met hocus pocus willen doordrukken.”
Als hij dan zo’n hekel heeft aan Paulus en de zijnen, waarom dan juist een brief van deze apostel vertaald, zo luidt de logische vervolgvraag van de interviewer. „Omdat zijn soort de laatste tien jaar op de wereld weer geweldig van zich doet spreken”, luidt het verbijsterende antwoord van Koolschijn. En hij vervolgt: „11/9 –de aanslag op het World Trade Center– was natuurlijk een onvergetelijk moment, maar het begon al toen die enorme Boeddhabeelden in Afghanistan werden opgeblazen.”
Op het verweer van de interviewer dat Afghanistan toch een eind weg is, reageert Koolschijn: „Dat dacht u? In Nederland wordt veel afgegeven op een achterlijke godsdienst uit het Midden-Oosten, maar wij betrekken onze eigen premier uit een partij met een vergelijkbare openbaringsachtergrond.”
Dat moet een grap zijn, dacht ik, maar Koolschijn bedoelt het werkelijk zo. Volgens hem reist iedereen die de naam van God in de mond neemt, „mee in de kar van het agressieve fundamentalisme.” Verder vindt hij het een smet op de democratie om scholen te subsidiëren waar kinderen zou worden afgeleerd hun verstand te gebruiken. „Omdat Paulus de hoofdman is van onze eigen fundamentalisten, de eerste prediker van het christendom, dacht ik: Kom, laat ik nog eens aantonen hoe verward die teksten zijn.”
Als Koolschijn zichzelf serieus neemt, moet hij nu sidderend van angst achter de bank in zijn Drentse woning zijn gekropen. Af en toe kijkt hij van achter de gordijnen of er al een horde christenfundamentalisten in aantocht is om hem aan hun zwaarden en speren te rijgen. Als dat zo is, kan ik hem geruststellen: die horde zal nooit komen, want het is deze mensen nooit afgeleerd hun gezond verstand te gebruiken. Sterker nog, hun is en wordt geleerd de naaste –dus ook Koolschijn– net zo lief te hebben als zichzelf.