Een andere discriminatie
„Het bestuur wordt gekozen door de algemene vergadering uit de leden van de vereniging en bestaat uit ten minste zeven mannelijke personen, die onderling de functies regelen. De meerderheid van het aantal bestuursleden moet belijdend lid zijn van de Gereformeerde Gemeenten (synodaal).” Tot zover een bepaling uit statuten van een willekeurige reformatorische school.
Dergelijke bepalingen komen vaak in statuten voor. Door de meerderheid van het bestuur te koppelen aan lidmaatschap van een bepaald kerkverband wordt ervoor gezorgd dat de desbetreffende school „in handen” blijft van het desbetreffend kerkverband. Er zijn ook andere verhoudingen denkbaar, maar de link is duidelijk.Statuten van een vereniging vormen zo een sterk middel om de godsdienstige identiteit te handhaven. Daar is op zichzelf natuurlijk niets mis mee. Een vereniging zal wel dwaas zijn daar geen gebruik van te maken. Hier ligt historisch gezien een link naar een bepaling in de Dordtse Kerkorde.
Artikel 21 van de Dordtse Kerkorde gaat in op de kerkelijke zorg voor het onderwijs: „De kerkeraden zullen alom toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelven in de godzaligheid en in de catechismus onderwijzen.” Het was voor iemand als ds. G. H. Kersten de reden om te kiezen voor een nauwe band tussen kerkenraad en school.
De vraag rijst wel of dergelijke juridische bepalingen in statuten van scholen altijd op een juiste manier worden gebruikt. Stel: een school werd 75 jaar geleden opgericht vanuit laten we zeggen kerkverband Y. Op dat moment kwamen ook alle kinderen op school uit die kerk. Maar 75 jaar later is die verhouding veranderd: 70 procent van de kinderen behoort nog steeds tot kerkverband Y, 30 procent is intussen afkomstig uit kerkverbanden A en B. Is het dan wel helemaal eerlijk om alle bestuursposten voor kerkverband A te blijven reserveren, als de verhoudingen intussen gewijzigd zijn? Weerspiegelt de bepaling nog wel de reële situatie van dit moment? Een nieuwe situatie vraagt immers om een nieuwe verdeling?
Dat lijkt me het minste wat je richting de ouders moreel verplicht bent. Aangezien de school een levensbeschouwelijk instelling is, is het van groot belang dat élke ouder zich vertegenwoordigd voelt door het bestuur. Anders krijg je een onterechte tweedeling tussen de beleidsmakers en de waterdragers. Dat vraagt enige souplesse, want de oprichtersmythe („het is vanouds ”onze” school”, „straks nemen „ze” de tent over”) zal dan losgelaten moeten worden.
Sowieso kun je je afvragen –en dat gaat een stapje verder– of het verdelen van bestuursposten naar kerkverbanden wel zo vruchtbaar is. Als het gaat om de grondslag, het onderschrijven van de reformatorische levensovertuiging, dan maakt het toch niet uit tot welk kerkelijk instituut je behoort? De vraag is dan ook of een formele band met welke kerkverband dan ook nog wel van deze tijd is. Voorstelbaar is dat zo’n band in een vroegere dorpsgemeenschap met een paar geletterde mensen en voor de rest onmondige dorpelingen in een behoefte voorzag.
Maar een complexe samenleving met mondig geworden mensen vraagt om een ander model. Een model waarbij de school aan de ouders wordt overgelaten. Met elkaar zijn ze volwassen genoeg om zo’n vereniging te runnen – daar is geen „ambtelijk toezicht” bij nodig.
Het oude kerkje spelen kan dan beëindigd worden, en de band tussen school en kerk verloopt niet via de formeel ambtelijke lijn, maar via de hoofden en harten van de ouders.
Jan-Kees Karels
Reageren aan scribent?beeldenstorm@refdag.nl.