Britten beloofden Joden geen eigen staat
Men kan zich niet –zoals enkele briefschrijvers in deze krant deden– op de Balfour Declaration beroepen ter onderbouwing van een pleidooi voor een Joodse staat op het gehele voormalige mandaatgebied Palestina, meent Henk van der Molen. Evenmin kan men zich dus op de verklaring beroepen voor een afwijzing van de stichting van een Palestijnse staat op dat territorium, stelt hij.
Het is 1 mei 1921. In Jaffa breken ernstige ongeregeldheden uit, die zich als een olievlek over verschillende delen van Palestina uitbreiden. Arabieren tegen Joden. Achteraf zou je kunnen zeggen: de eerste intifida, de eerste Arabische opstand. 1921-2001: een nu al tachtigjarige oorlog! Pas twee weken later had het Britse leger de orde hersteld. De trieste balans: negentig doden onder de Joodse bevolking en 62 onder de Arabische. Het herstel van orde en rust was slechts schijn. In de daaropvolgende zomermaanden kon men goedgeklede Arabische kinderen met stokken en takken door de gemengd Arabisch-Joodse wijken zien lopen, schreeuwend: „Wij willen met de Joden vechten!”
De ongeregeldheden kwamen niet als een donderslag bij heldere hemel. Het was duidelijk dat er onder de Arabieren wat broeide. Al twee jaar eerder, in 1919, waren Arabieren al plunderend door de Joodse wijk van Jeruzalem getrokken. Aanleiding tot de onlusten was de zogenoemde derde ”aliyah”, de immigratiegolf die na afloop van de Eerste Wereldoorlog op gang was gekomen. Tussen 1919 en 1929 zou het aantal in Palestina woonachtige Joden zich verdrievoudigen.
Balfour Declaration
Een sterke stimulans om zich in het land der vaderen te vestigen vormde de Balfour Declaration van 1917. Deze verklaring was opgenomen in een brief van de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Lord Arthur James Balfour, aan Lionel Walther Rothschild. De brief wekte groot enthousiasme bij de World Zionist Organisation, waarvoor hij in feite bestemd was. De leiders van deze beweging lazen er met rode oortjes in dat de Britse regering van harte wilde meewerken aan de stichting van een Joodse staat in Palestina wanneer daaruit na 400 jaar de Turken definitief zouden zijn verdreven. In dat gevoelen werden zij versterkt door de benoeming in 1920 van de eerste hoge commissaris voor het aan de Britten toegewezen mandaatgebied Palestina, Sir Herbert Louis Samuel. De ”high commissioner” was niet alleen een Jood, maar ook een man die het zionistische ideaal was toegedaan.
Hoop, strijdlust
In de harten van de Joden gloeide nieuwe hoop, in de harten van de Arabieren woede en strijdlust. Laatstgenoemden beschuldigen de Britten met recht en reden van dubbelspel. Zij herinnerden zich maar al te goed wat de Britse hoge commissaris in Egypte, Sir Henry McMahon, in 1916 aan de groot-sharif van Mekka had toegezegd. In ruil voor Arabische steun aan de geallieerde oorlogsinspanning zou Groot-Brittannië na de oorlog alle steun verlenen aan het verkrijgen van onafhankelijkheid voor het merendeel der Arabische volken. Hussein Ibn Ali had daarop het sein gegeven voor een opstand tegen de Turkse overheerser. De Arabieren waren echter van een koude kermis thuisgekomen. De Britten kozen kennelijk de kant van de zionisten in plaats van steun te verlenen aan het Arabische onafhankelijkheidsstreven. De Balfour Declaration en het daarop gebaseerde immigratiebeleid vormden huns inziens daarvoor het onomstotelijke bewijs. Het ”perfide Albion”! Om de Arabische gemoederen enigszins tot bedaren te brengen, hield de hoge commissaris een rede waarin hij beklemtoonde dat het de bedoeling was dat de Joodse immigratie een bijdrage zou leveren aan de ontwikkeling van het land ten behoeve van alle inwoners. Het mocht niet baten.
Nationaal tehuis
Maar wat voor toezegging hadden de Britten nu eigenlijk in de Balfour Declaration aan de Joden gedaan? Lord Balfour had geschreven dat de Britse regering welwillend (”with favour”) stond tegenover de vestiging van een nationaal tehuis in Palestina en alle pogingen (”their best endeavours”) in het werk wilde stellen om het bereiken van dat doel te vergemakkelijken (”to facilitate”). Maar, voegde de verklaring eraan toe, het moest volstrekt duidelijk zijn (”clearly understood”) dat niets zou worden gedaan dat de burgerlijke en religieuze rechten van bestaande niet-Joodse gemeenschappen in Palestina of de rechten en politieke status die Joden in welk ander land ook genoten, zou kunnen schaden (”prejudice”).
Dubbelzinnig
Het ging in de brief dus om een nationaal tehuis in Palestina. Wat betekende dat? Zoals in de politiek niet ongebruikelijk is, was een formulering gekozen die voor meer dan één uitleg vatbaar was. Nationaal tehuis kan men lezen als Joodse natie of als Joodse staat, zoals de zionistische leiders maar al te graag wilden. Maar dát wilden de Britten nu juist in het midden laten. Nationaal tehuis is in het volkenrecht een onbekend en dus moeilijk definieerbaar begrip. In elk geval valt het niet met ”staat” samen. De betrokkenen, Joden en Arabieren, moesten er maar bij denken wat zij wilden. De toekomst zou wel leren wat de juiste exegese was. De toenmalige Britse premier, Lord George, merkte later op dat hij bij nationaal tehuis had gedacht aan een „protectoraat in enigerlei vorm, onder Brits of Amerikaans beschermheerschap of het trusteeship van wie dan ook, waarin Joden een centrum van nationaal leven, van nationale cultuur zouden kunnen opbouwen.” Dat is andere koek dan Joodse staatsvorming!
Een nationaal tehuis in Palestina. Opnieuw een dubbelzinnigheid. De geografische toevoeging kan men lezen als Palestina omvattend, maar evengoed als ergens in Palestina. Zoek het maar uit. Eén ding staat echter vast: men kan zich niet –zoals enkele schrijvers in de rubriek ”Opgemerkt” in deze krant deden– op de Balfour Declaration beroepen ter onderbouwing van een pleidooi voor een Joodse staat op het gehele voormalige mandaatgebied Palestina. En derhalve evenmin voor een afwijzing van de stichting van een Palestijnse staat op dat territorium.
De auteur is oud-redacteur van het Fries Dagblad en auteur van het boek ”Met de Joden op weg” .