Predikant gaf orgelles aan Indische violist
Verwarde heidense dromen hebben meer invloed op deze mensen dan de leer van God. De negentiende-eeuwse zendeling J. Finn hief een ware klaagzang aan over de inlandse christenen van het Indonesische eiland Banda Neira. Voor Mariëtte van Selm (1971) zijn Finn en zijn schapen na zes jaar onderzoek goede bekenden geworden. Vrijdag promoveert ze op het thema ”de Protestantse Kerk op de Banda-eilanden”.
Het prachtige eilandenrijk rondom de vulkaan de Gunung Api, ten zuiden van Ambon, is niet groter dan een derde deel van Texel, maar van grote historische betekenis: er liggen diverse VOC-forten en graven van oude Indische families en er zijn perkenierswoningen. Nadat Jan Pieterszoon Coen begin zeventiende eeuw de eilanden had ’schoongeveegd’ -van de 15.000 bewoners bleven er zo’n 2000 over- werden de nootmuskaatplantages ingedeeld in ’perken’ en beheerd door uit Holland afkomstige mannen.
Van Selm onderzocht vooral de negentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse kerkgeschiedenis van deze regio. Finn is een van de karakteristieke figuren die ze tegenkwam. Johannes Finn begon als bakker in Amsterdam, ging naar het door ds. Kam geleide zendingsinstituut in Berkel en vertrok in 1818 als zendeling naar Indië. Hij werkte twintig jaar op Banda en probeerde er, zo goed en zo kwaad als het ging, de gereformeerde leer en levenspraktijk aan de bevolking bij te brengen. In brieven aan het Nederlands Zendelinggenootschap te Rotterdam geeft Finn de situatie weer.
Brave christenen zijn er wel, maar het grootste deel „leidt een onchristelijken en ergerlijken levenswandel, aan allerlei ondeugden zijn zij steeds overgegeven, en strekken mij daardoor tot geene bemoediging.” Zondags preekt de zendeling voor Europeanen en „oostersche inboorlingen.” Hij houdt dan „eene doelmatige en zeer verstaanbare redevoering.” Maar de opkomst is schaars: slechts veertig mensen komen. De meesten hebben de duisternis liever dan het licht, concludeert een moedeloze Finn, die zich vastklampt aan een oud vrouwtje dat na dertig jaar weer in de kerk komt avondmaal vieren, of het slavinnetje dat met de naam van Christus op haar lippen sterft.
Klagen hoorde er in de negentiende eeuw gewoon bij, zegt de onderzoekster. Van de vele jeremiades is ze niet onder de indruk geraakt. „Klagen was een zeer geliefde bezigheid, iedereen -predikanten, zendelingen, residenten en kerkbestuurders- deed eraan mee. Wil je echt weten hoe het met het koloniale protestantisme gesteld is, dan zeggen cijfers meer.”
Dr. Mariëtte van Selm studeerde geschiedenis aan de VU. Haar doctoraalscriptie (1996) ging over de rol van twee Zuid-Molukse politici in de deelstaat Oost-Indonesie tijdens de roerige jaren 1945-1950. Ze promoveert vrijdag aan de Theologische Universiteit te Kampen op een bronnenpublicatie: kerkenraadsnotulen, correspondentie van predikanten, zendelingen en koloniale bestuurders, reglementen voor kerk en school, inventarissen van kerkelijke goederen zijn in haar kloeke proefschrift opgenomen, dat alles voorzien van een inleiding van haar hand.
De belangrijkste bron is wel het kerkenraadarchief van Banda Neira, het grootste van de vier eilandjes. Gelukkig is het hart van dit archief enkele jaren geleden op Ambon in veiligheid gebracht. Wat er nog aan financiële en diaconale stukken in de kerk lag, ging met de Molukse burgeroorlog in 1999 in vlammen op.
De door Van Selm ontsloten bronnen beslaan de periode van 1795 tot 1923. Ze geven een verfijnd inzicht in het gemeenteleven en de invloed van de Protestantse Kerk op de omringende samenleving van de Banda-eilanden. In het komende nummer van Transparant, het tijdschrift van de Nederlandse christenhistorici waarvan Van Selm redactielid is, belicht ze een interessante casus: predikant en kerkenraad winden zich op over het cakalele-spel, een krijgsdans in antieke kleding. Dat ze dit probeerden af te schaffen, getuigt van weinig inzicht, vindt Van Selm.
Aardig is ook een verslag uit 1890, waarin de toestand van de kerkgebouwen wordt goedgekeurd, maar het gezang der gemeente en het orgelspel worden afgebrand. „Het gezang der Maleische gemeente is zelfs treurig te noemen en zeer onharmonisch. Groote terts wordt in kleine terts gezongen en somtijds ook omgekeerd, terwijl zelfs het orgelaccompagnement dezelfde fouten maakt. Luther zou hier niet verklaard hebben dat ”deze muziek uit den hemel” was. Hoe het te verbeteren? De predikant gaf orgelles aan een Indische violist, maar trof te weinig lust aan tot eenige studie.”
Onder antropologen is de opvatting populair dat kerk en zending de inheemse cultuur van Indonesische volken hebben vernietigd. Ze beroepen zich daarvoor op brieven van zendelingen, waarin wordt bevolen afgodsbeelden te vernietigen. „Een gruwel natuurlijk voor deze antropologen”, begrijpt Van Selm, „ze zouden graag die beelden bestuderen. Maar dat de inheemse cultuur is vernietigd door kerk en zending, is te kort door de bocht. Er is duidelijk een mengvorm van westers christendom en de oude overgeleverde tradities. Het offeren op heilige graven bijvoorbeeld ging onder inlandse christenen gewoon door. Men vroeg moslims uit een naburig dorp die offers te brengen.”
Eenzelfde zoeken naar compromissen zie je bij het dopen van buitenechtelijke kinderen, weet Van Selm. „Aanvankelijk is het standpunt: dit kan echt niet. Later wordt een soort mengvorm bedacht: we dopen die kinderen in de consistorie, dan geeft het geen publieke aanstoot.”
De dreiging van islamfundamentalisten heeft de christenen op de Banda-eilanden recent verjaagd. Moslims hebben er altijd al gewoond, maar pas in de loop van de negentiende eeuw nam hun aantal toe. Van Selm heeft overigens weinig gevonden over de relatie tussen moslims en christenen. „Een enkele dominee zegt eens met ze te praten, maakt duidelijk dat het christelijk geloof beter is of geeft een traktaatje mee. Daarmee heb je het wel gehad. Wat betreft evangelisatie was de Protestantse Kerk op de eilanden bepaald niet actief.”
Hoewel de christenen nu dus verdreven zijn, meent Van Selm toch te mogen spreken van Gods Hand die de kerk op de Banda-eilanden al die jaren in stand heeft gehouden. „Predikanten en zendelingen stapten in Nederland toch maar op een boot naar de andere kant van de wereld. In Batavia kregen ze pas te horen naar welke hoek van de archipel ze konden vertrekken. Het waren mannen met lef.”