Drees zou geharrewar over AOW niet begrijpen
Willem Drees, de grondlegger van de AOW, zou het huidige geharrewar over langer doorwerken maar moeilijk kunnen plaatsen, meent Bert van Nieuwenhuizen.
In de actuele discussie over de AOW wordt de naam van de grondlegger, dr. Willem Drees sr., veelvuldig aangehaald, getuige ook het verslag in de rubriek Parlementvaria van het RD van maandag.Wie zich in de historie en de beweegredenen van Drees verdiept, kan de conclusie trekken dat Drees tot zijn AOW-plannen is gekomen om met name ouderen „te behoeden voor armoede en afhankelijkheid.”
Drees gebruikte deze woorden letterlijk in het manuscript van zijn boek ”Op de kentering”, waarin hij zijn gedachten over het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog op papier zette. Hij schreef dit boek tijdens de bezetting, toen hij als gijzelaar gevangenzat in het Duitse concentratiekamp Buchenwald. Het boek zou echter pas aan het eind van de 20e eeuw uitgegeven worden. Direct na de bevrijding had Drees het te druk met andere zaken en zijn biograaf, prof. Daalder, vond het manuscript jaren na Drees’ dood in zijn nalatenschap.
Drees was politiek gevormd in het interbellum, de periode tussen de wereldoorlogen. In die jaren maakt hij de crisis en de diepe armoede van veel mensen van zeer nabij mee, met name de armoede van oudere mensen die niet meer konden werken. Van één ding was hij diep overtuigd in zijn gedachten over het Nederland van na de Bevrijding: dit mocht niet meer voorkomen.
Dat was ook de reden waarom Drees direct na de Bevrijding geen minister-president werd, maar minister van Sociale Zaken. Koningin Wilhelmina liet de keus voor het premierschap aan Schemerhorn en Drees. „Ik hoor wel wie van de heren het wordt”, zei ze. Het werd –op verzoek van Drees– Schemerhorn, omdat Drees dan minister van Sociale Zaken kon worden en zó kon werken aan de noodwet-Drees. Die werd in 1947 van kracht en voorzag in een (sobere) uitkering voor mensen boven de 65 jaar die geen pensioen hadden.
In 1948 werd Drees minister-president en werkte hij met zijn kabinetten (met hartelijke steun van de christendemocraten onder leiding van Beel) aan de Algemene Ouderdomswet, die in 1957 inging en nog steeds van kracht is.
Drees ontvouwde en concretiseerde zijn plannen voor een ouderdomspensioen in een tijd dat –behalve de ambtenaren– nog maar weinig mensen in staat waren zelf een pensioenvoorziening te treffen. De nu talrijke bedrijfspensioenfondsen waren toen zeer spaarzaam. Pensioenvoorzieningen waren nog nauwelijks een onderwerp bij de cao-onderhandelingen. Vanuit die achtergrond bewerkstelligde Drees zijn ouderdomspensioen, om de ouderen „te behoeden voor armoede en afhankelijkheid.”
Garantiestaat
Overigens was Drees –zoals in de actuele discussie ook wel eens gesteld wordt– zeker geen voorstander of pleitbezorger van de verzorgingsstaat. Drees meende dat het voor de staat een onmogelijke opgave was de burger van de wieg tot het graf te verzorgen. Drees was wel voorstander van de garantiestaat, een staat die de burger van een bestaansminimum voorziet en hem voor armoede behoedt.
Drees overleed in 1988, bijna 102 jaar oud. Een deel van de explosieve welvaartsgroei in Nederland heeft hij nog meegemaakt. De enorme welvaartsstijging van de afgelopen decennia niet meer.
Ik denk dat als Drees een kijkje kon nemen in het Nederland van de 21e eeuw, hij zijn ogen niet zou geloven. Zo veel welvaart, zo veel materiële (helaas lang niet altijd geestelijke) vooruitgang. Ik denk dat Drees ‘zijn’ AOW in onze huidige tijd in een heel ander licht zou zien. En dat hij ons actuele geharrewar over wat langer doorwerken (Drees was minister-president tot aan zijn 72e jaar) maar moeilijk zou kunnen begrijpen.
De auteur is schrijver van het boek ”Het land van Drees” (uitg. Aspekt, 2006).