Vader van de Afscheiding
Wat door uitspraken van de Dordtse Synode van 1618/1619 kon worden voorkomen, werd in 1834 harde werkelijkheid: de Afscheiding sloeg een diepe breuk in de vaderlandse kerk. Aan deze episode is de naam van de Groningse dominee Hendrik de Cock (1801-1842) verbonden. Historicus Harm Veldman wijdde een academisch proefschrift aan hem.
Veldman beschrijft De Cocks jeugd en theologische opleiding aan de Groningse universiteit en zijn predikantschap sinds 1824. Vervolgens besteedt hij uitvoerig aandacht aan zijn kerkelijke strijd, de kerkelijke procedures, zijn schorsing en de afscheiding. In het resterende gedeelte wordt voornamelijk de totstandkoming van de diverse afgescheiden gemeenten behandeld, wat op een ingesloten cd-rom verder wordt uitgewerkt. Een veelzijdig theologisch profiel van deze leraar en diverse persoonlijke en huiselijke gegevens completeren het geheel.De predikant te Ulrum groeide op in het verlichte, godsdienstige klimaat dat in Groningerland toonaangevend was geworden. Dat klimaat werd grotendeels bepaald door de zogeheten Groninger richting, waarvan De Cocks voormalige academievriend professor Hofstede de Groot de voornaamste vertegenwoordiger is geweest. Bij de jonge predikant was praktisch niets merkbaar van de invloed van vroegere gereformeerde voorgangers als Verschuir en Schortinghuis. Niettemin kwam het bij hem tot een opmerkelijke geestelijke ommekeer, die zijn preken beïnvloedde. Weldra puilde het kleine kerkgebouw uit van heilbegerige hoorders.
Gezien het gereformeerde karakter van deze prediking was een conflict met de toenmalige kerkelijke bewindvoerders geen denkbeeldig gevaar. Toen de Ulrumse predikant op het verzoek van enkele ouders uit een andere gemeente overging tot het dopen van hun kinderen, werd hij door ds. A. P. A. de Cloux uit Vierhuizen aangeklaagd bij het classicaal bestuur. Tijdens een zitting werd hem ook het door hem geschreven werkje ”Verdediging van de ware Gereformeerde leer” ten laste gelegd. Hierin werden enkele ambtsbroeders aangeduid als wolven die de schaapskooi van Christus hadden aangetast. Als gevolg hiervan werd de predikant voor onbepaalde tijd geschorst. Na zijn hoger beroep bij het Provinciale Kerkbestuur werd hij juist vanwege dit geschrift geschorst voor de tijd van twee jaar met verlies van traktement, waardoor zijn vonnis dus werd verzwaard.
Gezangen
Tijdens zijn schorsingstijd verscheen een werkje van een zekere Jacob Klok tegen de zogenaamde ”Evangelische gezangen”, waarin de predikant een aanbevelend woord had geschreven. Deze handelwijze werd min of meer het motief voor zijn afzetting. Ook een beroep op de Synode had geen resultaat. De predikant werd schuldig verklaard aan de verstoring van de orde en eendracht in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hem werd nog zes maanden bedenktijd gegeven om hem in de gelegenheid te stellen „zijn berouw en leedwezen” te betuigen. Gedurende deze periode van uitstel ging de predikant met het merendeel van zijn gemeente over tot afscheiding.
Bij deze gang van zaken is het optreden van H. P. Scholte, die zich ook in de kringen van het Réveil bewoog, van doorslaggevende betekenis geweest. De promovendus komt op grond van zijn onderzoek tot de conclusie dat deze jonge predikant van Doeveren de ontwerper is geweest van de Akte van Afscheiding. De Cock zou de eindredactie voor zijn rekening hebben genomen. Scholtes biograaf L. Oostendorp constateert nadrukkelijk: „Zonder Scholte zou menselijkerwijs gesproken de handeling te Ulrum niet hebben plaatsgevonden.”
Toen de Ulrumse kerkenraad in de loop van 1833 het betreffende doopverzoek ontving vond men het wenselijk eerst nog advies in te winnen bij de bekende ds. D. Molenaar. Deze Haagse predikant had immers in 1827 met zijn geruchtmakende ”Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenoten” op kerkelijk gebied ver zijn nek uitgestoken en zich hierdoor het ongenoegen van koning Willem I op de hals gehaald. Molenaar waarschuwde ernstig tegen provocerend optreden. „Een scheuring is het verderfelijkste ding dat men bedenken kan”, schreef hij, „dagelijks bidde ik er den Heere tegen.” Scholte beoordeelde Molenaar echter als „zo bang als een wezel.” De auteur gaat in zijn werk voorbij aan het feit dat de bekende ook in de Hofstad wonende C. baron van Zuylen van Nijevelt, die door ds. De Cock als zijn geestelijke vader werd beschouwd, zowel in geestelijk als in kerkelijk opzicht volkomen eensgeestes met de Haagse predikant is geweest.
Avondmaalsstrijd
Vanwege zijn min of meer labadistische instelling kwam Scholte weldra met zijn medestrijder in conflict. Dit trad bijvoorbeeld duidelijk aan het licht bij de uiteenlopende waardering van de avondmaalsopvatting van J. C. Appe-lius. Deze predikant had in de 18e eeuw vier Groningse gemeenten gediend en een belangrijke rol gespeeld bij de destijds gevoerde „avondmaalsstrijd.” Appelius stelde dat alleen de ware gelovigen gerechtigd waren tot deelname aan het Heilig Avondmaal en niet alle „onergerlijke” belijdende lidmaten, zoals Scholte beweerde.
Veldman schrijft, wat de dogmatische inzichten van Appelius betreft, zich te willen „hoeden voor al te grote woorden.” Appelius mag volgens hem „dan gewaardeerd zijn door Hendrik de Cock, maar van iets dergelijks is ons niets bekend bij de andere voormannen van de Afscheiding.” Scholte hechtte echter zo veel gewicht aan deze zaak dat hij de eenheid van de afgescheiden gemeenten afhankelijk stelde van de instemming met zijn opinie.
Het streven van Veldman om de Ulrumse predikant vooral als een zuivere voorvechter van de gereformeerde leer te laten uitkomen heeft hem er kennelijk van weerhouden aan het kritische commentaar van vertegenwoordigers van het Réveil, zoals Da Costa en Groen van Prinsterer, veel aandacht te besteden. Toch bestond bij hen een grote mate van solidariteit, vooral tijdens de uitgebroken vervolgingen. Bepaalde predikanten als Budding en Ledeboer, die beide ook een afgescheiden segment vertegenwoordigen, komen bij Veldman niet in beeld. Het kan overigens wel duidelijk zijn dat de gehele kerkelijke rechtsgang erop gericht is geweest de Ulrumse predikant door middel van reglementaire bepalingen in het gareel te brengen, of, indien dit onmogelijk bleek, onschadelijk te maken. Wat dat betreft onderging hij eenzelfde lot als Kohlbrugge, die eveneens een martelaar is geworden van de kerkelijke machtspolitiek. Een vergelijking met deze rots in de branding van het toenmalige kerkelijke gebeuren leert tevens de beperktheden van de Ulrumse predikant kennen. Hoe is dan de toevloed tot diens prediking te verklaren? De profeet geeft hierop het antwoord. „De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hun tong versmacht van dorst. Ik, de HEERE, zal hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten” (Jes. 41:17).
N.a.v. ”Hendrik de Cock (1801-1842). Op de breuklijnen in theologie en kerk in Nederland”, door Harm Veldman; uitg. Kok, Kampen, 2009; ISBN 978 90 434 1731 7; 752 blz.; € 45,-.