Cultuur & boeken

Actueel en weerbarstig

Kerkvaders zijn onmisbaar om de continuïteit van de christelijke traditie te waarborgen. Ze verdienen echter eerlijke bestudering en geen slaafse navolging. Dat concluderen Paul van Geest, Eginhard Meijering en Liuwe Westra in een studie over de status van de kerkvaders. Ze zetten de betekenis en de geschiedenis van de patristiek deskundig en betrokken op de kaart.

Klaas van der Zwaag
28 October 2009 07:30Gewijzigd op 14 November 2020 09:00

De vragen rond God, de mens en de bestemming van het leven hebben hun actualiteit niet verloren. Juist op dit punt verdienen de vroegchristelijke theologen en filosofen navolging, stellen de auteurs van ”De status van de kerk­vaders”. Ze pleiten voor statusverhoging van de studie van de kerkvaders.Centraal staat daarbij de gedachte dat de kerk deel uitmaakt van een lange traditie en dat de vragen over God, mens en wereld nog even klassiek zijn als destijds in de vroegchristelijke kerk.

De kerkvaders gingen ervan uit dat God en niet de mens de eerste en allesbepalende Persoon was in de wereld en in de geschiedenis, stelt prof. Van Geest, hoogleraar augustijnse studies in Amsterdam en Tilburg en directeur van het Centrum voor Patristisch Onderzoek (CPO). „Ten onrechte hebben kerkvaders in het moderne wetenschappelijke debat weinig gezag. In een sterk veranderende samenleving stonden zij namelijk voor de opgave een samenhangend mensbeeld, een consistent Godsbegrip en een christelijke identiteit te ontwerpen. Zij deden dit door in de studie van de Schrift, de traditie, het onderlinge debat alsook in polemieken en gesprekken met heidenen en joden steeds meer tot leerling en volgeling van Christus te worden. Het resultaat is na vijftien eeuwen nog steeds en soms opnieuw het bestuderen waard.”

Weerbarstig

Van Geest wijst echter ook op de „weerbarstigheid” van de kerkvaders. Zij vertegenwoordigen een veelvoud aan theologieën, die soms tegenstrijdig zijn (zoals uiteenlopende opvattingen over God, Christus, de sacramenten, de vrije wil et cetera), er is soms sprake van onbetrouwbare tekstverzamelingen en men sneed soms rigoureus in de teksten van voorgangers. Maar juist deze weerbarstigheid kan een impuls zijn voor vernieuwing van de studie van de kerkvaders, denkt Van Geest.

Interessant is de weergave van de belangstelling voor kerkvaders in de kerkgeschiedenis, zowel in rooms-katholieke als in protestantse kring. De humanisten (zoals Erasmus) ontleenden aan de kerkvaders hun kritiek op de scholastieke theologie (de wetenschappelijke theologie in de middeleeuwen), de reformatoren prezen de inzichten van de kerkvaders, al was men kritisch over hun filologische inzichten en allegorese (symbolische uitleg). De rooms-katholieken beriepen zich tijdens het concilie van Trente (1545-1563) op de kerkvaders, onder meer toen het ging over de sacramenten.

Melanchthon en Calvijn stelden dat kerkvaders ondergeschikt zijn aan de Bijbel, maar dat zij wel als leraren kunnen worden aanvaard waar zij de Bijbelse leer duidelijk verkondigen. Protestanten wilden met hun beroep op de kerkvaders laten zien dat zij geen nieuwlichters waren.

In de negentiende eeuw vonden veel theologen dat de kerkvaders achterhaald waren omdat deze de Schrift niet historisch-kritisch lazen.

Twee benaderingen

In het verleden is er onderscheid gemaakt tussen twee benaderingen van de kerkvaders: de literatuur-historische (de zogeheten patrologie) en de dogmatisch-historische benadering (patristiek). In het eerste geval wordt de nadruk gelegd op het feit dat de kerkvaders zich door God en de Bijbel aangesproken wisten en een eerste (intellectuele) reflectie gaven op de openbaring van God in de menswording van Christus. De patrologische benadering legt de nadruk op de historische en literaire factoren die het patristisch spreken over God hebben bepaald. De literaire betekenis en kwaliteit is in de patrologie belangrijker dan de theologische relevantie van de auteurs, terwijl dat bij de dogmatisch-historische benadering andersom is.

”De status van de kerkvaders” laat zien dat beide disciplines steeds dichter bij elkaar komen. Van Geest ziet hier een actueel punt. „De breuklijn die thans zichtbaar wordt tussen religiewetenschappen en theologie aan de Nederlandse universiteiten lijkt een voorbode te hebben gehad in die tussen de patristische en patrologische benadering van teksten. Patrologen bestuderen immers de literaire en historische aspecten van de kerkvaderlijke werken. Zij onderzoeken hoe de vaders sic over God spreken. Zo ontwikkelt religiewetenschap zich tot een discipline, waarin in kaart wordt gebracht wat mensen over God zeggen en hoe zij dit doen. De patristici verdisconteren in hun onderzoek dat de vaders zich door God aangesproken hebben geweten. Dit doen hedendaagse theologen ook. En zoals in de theologie wordt er in de patristische benadering van uitgegaan dat aan de rede een ‘werkelijkheid’ vooraf is gegaan, die de rede overstijgt.”

Religiewetenschappers kunnen volgens Van Geest van patristici leren dat affiniteit met de gemeenschap die de kerk van alle tijden is, het zicht op de kracht van de oude teksten verdiept. Theologen kunnen van de patrologen leren dat een historisch-kritische, tekstkritische of literaire analyse van een tekst noodzakelijk is om niet ideologisch te gaan zweven.

Geen verheerlijking

”De status van de kerkvaders” geeft geen aanleiding tot verheerlijking van de kerkvaders. Hun geloofsuitspraken zijn ook geen dictaten met eeuwigheidswaarde, maar veeleer de aanzet tot reflectie, aldus Van Geest. Toch leven er bij veel christenen, ook in de moderne tijd, bezwaren tegen de patres, zo laat dr. E. P. Meijering, emeritus lector theologie aan de Universiteit Leiden en eminent kenner van de kerkvaders, zien. Dan gaat het volgens hem om de zogeheten onverdraagzaamheid van de vroege christenen, de ketterbestrijding en de als speculatief overkomende godsleer.

Meijering geeft een scherp inzicht in de motieven van de patres in gesprekken met hun opponenten. De vroege christenen hadden de overtuiging dat hun geloof de ware voortzetting van het geloof van de joden was en dat het christelijk geloof de religieuze verlangens van de heidenen op een manier vervulde die de heidenen zelf niet konden verwachten. De kerkvaders waren zeker fel in het bestrijden van ketterijen. Ze argumenteerden volgens Meijering absolutistisch, overtuigd dat de waarheid in het geding is als het gaat om de vraag of Jezus Christus de goede Schepper openbaart, of dat in Christus God inderdaad tot de mens komt met de wil hem naar lichaam en ziel te redden.

In de ariaanse en de pelagiaanse strijd gaat het eveneens om fundamentele vragen. „Als men daarop antwoorden geeft en de antwoorden van anderen bestrijdt, dan mag dit niet als een uiting van boosaardige ketterjagerij worden afgedaan”, aldus Meijering.

Al gingen de kerkvaders volgens de oud-lector niet uit van een Bijbel die direct toegankelijk was en van de eenheid van de traditie, en maakte men gebruik van twijfelachtige bewijsvoering, het ging hen wel om wat inhoudelijk ter discussie stond: of de God van Marcion en de gnostici ons werkelijk een betere wereld kan schenken.

De discussie rond Athanasius en Arius over Jezus als de Zoon van God was uiteindelijk meer een theologische tegenstelling dan een tegenstelling in het geloof, geeft Meijering aan. Daarmee wil hij de strijd enigszins relativeren. Anderzijds stonden er kwesties op het spel die verre van speculatief waren en bedreigend voor de kerk. In het moderne relationele denken stelt men dat niet alleen de mens niet zonder God, maar ook God niet zonder de mens kan en wil zijn. Daarmee sluit men eigenlijk aan bij de platonistische visie dat bij Gods goedheid als vanzelfsprekendheid de geschapen wereld hoort. „Als men hiervoor kiest, dan moet men zich de vraag stellen, of de relatie tussen God en mens dan nog wel op een genadige beslissing van God berust.”

Nog verder gaat de gedachte dat de mens een onderdeel is van het leven van God. Als men voor deze positie kiest, dan moet men zich realiseren dat men de band met het klassiek-christelijke geloof heeft verbroken, aldus Meijering. De bespiegelingen van Athanasius hebben volgens hem dan ook nog helemaal niets aan actualiteit verloren. „De theologie van Athanasius en die van alle vroegchristelijke en zelfs van alle klassiek-christelijke theologen tot aan de verlichting was metafysisch, in de zin dat zij over een onafhankelijk van de mens zijnde God spraken. Als we ons tegen die ‘achterhaalde’ metafysica menen te moeten verzetten, dan mogen we ons de vraag stellen of we ons in feite niet tegen de reëel handelende en sprekende God verzetten.”

Bestemming mens

Dr. L. H. Westra, predikant en onderzoeker aan het Centrum voor Patristisch Onderzoek, behandelt de relevantie van de thematiek die Augustinus aan de orde stelt in zijn befaamde uitspraak: „God en de ziel begeer ik te kennen. Niets anders? Helemaal niets.” Augustinus verwoordt hier het vraagstuk van de bestemming van de mens.

Westra belicht deze thematiek aan de hand van een anoniem werk in de tweede helft van de vijfde eeuw waaruit blijkt dat na de trinitarische en christologische kwesties een nieuw probleem opduikt: dat van de ziel en het lot van de mens. De uiteindelijke bestemming van het menselijk bestaan kan uitsluitend gekend worden door te luisteren naar wat de ware God daarover zegt. Deze bestemming wordt gerealiseerd door Jezus Christus. Sinds de bovengenoemde vraag van Augustinus over de bestemming van de mens zijn de onderwerpen van genade, geloof en werken, sacramenten, de toekomst van ons leven na de dood, niet meer uit de kerk verdwenen, aldus Westra.

Westra stelt dat de noodzakelijke basis van elke theologische activiteit wordt gevormd door het geloof in de zin van een innerlijke handeling: vertrouwen. God laat Zich in de Bijbel werkelijk kennen en is betrouwbaar. Augustinus en zijn tijdgenoten lieten zien dat het vertrouwen op God om een intellectuele inspanning vraagt en dat het van belang is de inhoud van het geloof als een samenhangend geheel te doordenken. „De kerkvaders huldigen de overtuiging dat denkbeelden over Gods bedoeling en de menselijke bestemming wetenschappelijk verantwoord dienen te zijn. Vragen die de filosofie stelt aan het geloof moeten bevredigend worden beantwoord, en het geheel van geloofsvoorstellingen dient samenhang te vertonen. Meer dan twaalfhonderd jaar voor de verlichting beseften de patres reeds, dat een geloof dat niet uit te leggen is aan mensen die kritische vragen stellen, gedoemd is te verdwijnen.”

Indrukwekkend is te zien hoe de kerkvaders de intellectuele uitdaging aangingen om hun visie op mens en God te verwoorden in een niet-christelijke, hellenistische cultuur. Hun denkarbeid is vooral indrukwekkend als het gaat om de godsleer en de christologie, waar met name de bijdrage van Meijering op ingaat. Het boek over de status van de kerkvaders laat zien dat we nooit het verleden slaafs mogen navolgen, maar navolging verdient in de eigen context. Want zo theologiseerden de kerkvaders ook. Wie reflecteert op de inhoud van de Schrift, doet dat op de schouders van ons voorgeslacht. De kerkvaders gelden daarbij als indrukwekkende getuigen, die nog niets van hun relevantie hebben verloren.

N.a.v. ”De status van de kerkvaders. Geschiedenis, thema’s, perspectief”, door Paul van Geest, Eginhard Meijering en Liuwe Westra; uitg. Meinema, Zoetermeer, 2009; 244 blz.; ISBN 978 90 211 4223 4; € 21,50.


Patristiek

Het woord patristiek is afgeleid van het Latijnse ”pater” (vader). Een vroegchristelijke theoloog heeft de status van een kerkvader als die de oude leer verwoordt, orthodox is, een heilige levenswandel heeft en zijn leer is goedgekeurd door de kerk. Maar ook Origenes, ook al had hij afwijkende opvattingen, wordt onder de kerkvaders gerekend omdat hij in zijn tijd als gezaghebbend gold.

Het jaar 451, waarin het vierde oecumenische concilie van Chalcedon werd afgesloten, wordt wel gezien als einde van het patristische tijdperk. Chalcedon vormt de afbakening van een periode waarin niet alleen de canon van de Heilige Schrift tot stand kwam, maar waarin ook de meest wezenlijke dogma’s van het christendom werden vastgesteld. De concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) formuleerden de dogma’s van de godheid van Christus en van de Drie-eenheid, de concilies van Efeze (431) en Chalcedon (451) het dogma van de eenheid van de goddelijke en menselijke natuur in Christus.


Kerkvaders inspireren ook Rooms-Katholieke Kerk

Kerkvaders zijn ook een inspiratiebron voor de Rooms-Katholieke Kerk, blijkt uit een boek van niemand minder dan paus Benedictus XVI. In 2007 en 2008 besprak de paus een groot aantal kerkvaders uit Oost en West tijdens zijn wekelijkse woensdagaudiënties. Deze zijn nu gebundeld.

De paus geeft een overzicht van het leven van de betreffende kerkvader, introduceert thema’s uit zijn werk en bespreekt zijn invloed op latere denkers. Veel aandacht besteedt hij aan Augustinus, die het denken van de paus in sterke mate heeft gestempeld (hij promoveerde op deze kerkvader). De paus legt de nadruk op de harmonie tussen geloof en rede, een God die bereikbaar en aanraakbaar is voor de mens die zichzelf ‘zuivert’.

In 1968 wees Joseph Ratzinger op het belang van de kerkvaders omdat zij als eersten reageerden op de Heilige Schrift. Ze vormden de vroegste schakel in de keten die christenen vandaag met de twaalf apostelen verbindt, aldus Van Geest in zijn voorwoord. Het tweede Vaticaanse concilie (1962-1965) heeft benadrukt dat Gods openbaring tot ons komt in Schrift, traditie en leergezag. De paus laat zien dat de kerkvaders uitleggers zijn van de Schrift en de traditie. Zij vormen voor hem een venster waardoor christenen zicht krijgen op de geloofsgeheimen van de (toen) nog ongedeelde kerk.

De paus toont zich een goed kenner van de kerkvaders en citeert direct uit de primaire bronnen. Kenmerkend voor de theoloog Ratzinger was altijd het punt van de verzoenbaarheid tussen het christelijk geloof en rede (hij was medeauteur van de de voorlaatste encycliek tijdens het pontificaat van Johannes Paulus II, ”Fides et ratio”, uit 1998), de toch wel ongebroken en harmonieuze eenheid tussen mens en God via het liefdesvolle verlangen. Zo laat hij in de hoofdstukken over Augustinus de vermelding van de antipelagiaanse werken achterwege, terwijl deze juist fundamenteel waren voor de late Augustinus. Desalniettemin een bundel met goed en vooral met passie geschreven inleidingen op de verschillende kerkvaders.

N.a.v. ”De kerkvaders”, door Benedictus XVI; uitg. Colomba, Oegstgeest, 2009; ISBN 978 90 7381 083 9; 280 blz.; € 24,50.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer