Goede schepping getroffen door een vloek
In allerlei verbanden is dit jaar aandacht besteed aan de vraag hoe de evolutietheorie zich verhoudt tot het Bijbelse getuigenis van de schepping. Deze vragen zijn legitiem en belangrijk.
In het commentaar op Genesis van de Noord-Ierse oudtestamenticus James McKeown staat de Bijbeltekst als zodanig centraal. McKeown legt de vinger bij de literaire structuren. In de bespreking van dit boek betrek ik de onlangs verschenen studie ”The Lost World of Genesis One. Ancient Cosmology and the Origins Debate” van John H. Walton, hoogleraar Oude Testament aan Wheaton College.Genesis staat wel bekend als het boek van de toledooth (geboorten). We vinden vijf van zulke verslagen tot aan de geboorten van Terah en vijf vanaf Terah (de vader van Abraham). De aanduiding ”dit zijn de geboorten van” fungeert als een soort opschrift. De roeping van Abraham is kennelijk het keerpunt in het boek Genesis. Feitelijk worden de geboorten van Ezau tweemaal verhaald. Walton stelt dan ook voor dat wij zes opschriften aannemen in de tweede helft van Genesis. Terecht stelt hij dat Gen. 1:1 ook als opschrift kan worden beschouwd. Bij deze zienswijze komen we tot een getal van twaalf –een van de getallen met een symbolische betekenis in de Bijbel– opschriften.
Meer nog dan het getal twaalf heeft het getal zeven een belangrijke plaats in Genesis. In de geschiedenis van de eedzwering in Gen. 21:22-34 komen we de namen Abraham en Abimelech elk zevenmaal tegen. Van belang is ook te noteren dat ”zweren” en ”zeven” in het Hebreeuws verwante woorden zijn. In Gen. 27 komen we zevenmaal het zelfstandig naamwoord ”zegen” tegen en 21 keer een vorm van het werkwoord ”zegenen”. Het wordt door McKeown niet vermeld, maar in Genesis vinden we zeven Godsverschijningen aan Abraham. Dat geldt ook voor Jakob, als we het feit dat hij bij zijn levenseinde teruggrijpt op de Godsverschijning te Bethel meetellen.
McKeown wijst erop dat vanaf het begin van Genesis de woorden ”land/aarde”, ”zegen” (versus vloek) en ”zegen” centraal staan. De goede schepping wordt door de zonde van de mens getroffen door vloek. De eerste mens die uitdrukkelijk wordt vervloekt is Kaïn, die zijn broer doodsloeg. McKeown laat zien dat er een relatie is tussen de landbelofte aan de aartsvaders en de zegen die God al aan het begin op de schepping legde. Wat het paradijs was aan het begin van de geschiedenis, moest het land Kanaän in beginsel worden: het gaat om het herstel van het verloren paradijs. Zegen en vloek keren ook aan het slot van de vijf boeken van Mozes terug in de toespraak van Mozes in Deut. 30. Zegen is verbonden met het wandelen in Gods wegen en vloek met het afdwalen van Hem.
McKeown legt er de vinger bij dat slechts tweemaal de uitdrukking ”een diepe slaap” in het boek Genesis wordt gebruikt. Dat geldt voor Adam als Eva wordt geschapen en voor Abraham als God een verbond met hem opricht. Op meer dan één manier wordt in Genesis de relatie tussen de goede schepping en het paradijs enerzijds en de belofte van het land anderzijds gelegd. Dat de scheppingsgeschiedenis een hoog literair gehalte heeft is al menige Bijbelonderzoeker opgevallen. Meerdere uitdrukkingen komen zevenmaal voor. McKeown wijst erop dat Gen. 1:1-2 driemaal zeven woorden bevat en Gen. 2:1-3 35 woorden. Het woord ”aarde” komt 21 keer voor en het woord ”God” 35 keer.
Walton laat in zijn studie over Genesis 1 zien dat de aarde de structuur van een tempel heeft. De inwijding van een heiligdom placht zeven dagen in beslag te nemen. Op de zevende dag was de tempel geschikt voor gebruik. De rustdag aan het einde van de scheppingsweek laat zien dat de schepping bedoeld is als woonplaats van God. Dezelfde woorden (bewaren/onderhouden) die wij voor de priesterdienst elders in de boeken van Mozes tegenkomen, vinden we voor de taak van de mens in de scheppingsgeschiedenis. Walton zelf trekt deze conclusie niet, maar dit is een niet-onbelangrijk gegeven voor het verstaan van de uitdrukking dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis. Vaak wordt eenzijdig de nadruk gelegd op de heerschappij van de mens over de schepping voor de uitleg van deze uitdrukking. Daarbovenuit gaat echter dat de mens als priester toegang had tot God. Noch Walton, noch McKeown noemt dat de uitdrukking voor de kleding die de mens na de zondval ontvangt ook voor priesterlijke kleding wordt gebruikt.
Kunnen we Walton bijvallen in zijn analyse dat de tempel als schepping is bedoeld, dat geldt niet voor zijn visie op de betekenis van scheppen als zodanig. Volgens Walton is scheppen niet meer dan ordenen en was er reeds sprake van aanwezige materie. Hij ziet Gen. 1:1 als een samenvatting van het handelen van God. Deze opvatting doet geen recht aan Gen. 1:1. De gebruikte taal laat zien dat het hier om een gebeurtenis gaat die aan de erop volgende gebeurtenissen voorafgaat. McKeown laat hier een ander geluid horen. Hij betoogt dat de schepping uit het niets reeds in Gen. 1 zelf ligt opgesloten. Jammer is dat zowel McKeown als Walton uit het feit dat wij het eigen karakter van het boek Genesis recht moeten doen, de conclusie trekt dat de eerste Bijbelboeken eigenlijk weinig tot niets zeggen over het feitelijke ontstaan van de aarde. Ten aanzien van de commentaar van McKeown merk ik op dat het christologische karakter van het Oude Testament te weinig wordt erkend. Het zaad van de vrouw waarover Gen. 3 spreekt, kan blijkens het boek Genesis zelf ook een individuele toespitsing krijgen. Dan denk ik vooral aan Jozef. In hem wordt het hele Midden-Oosten gezegend. Meer nog geldt het van Hem Die in de volheid van de tijd uit de stam van Juda werd geboren en van wie de Kerk belijdt: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.”
”Genesis” (The Two Horizons Commentary), door James McKeown; uitg. Eerdmans, Grand Rapids, Michigan/Cambridge, 2008; ISBN 978 0 8028 2705 0; 398 blz.; € 17,-.”The Lost World of Genesis One. Ancient Cosmology and the Origins Debate”, door John H. Walton; uitg. IVP Academic, Downers Grove Illinois, 2009; ISBN 978 0 8308 3704 5; 192 blz.; € 8,-.