„Ervaring maakt waarde dogma duidelijk”
„Het gaat om de religie van de belijdenis. De ervaring maakt ons de waarde van het dogma duidelijk. Toen ik eens in een tehuis met verstandelijk gehandicapten rondliep, dacht ik: Als we toch de kinderdoop niet hadden! Wij mogen voor hen doen wat ze zelf niet kunnen: pleiten bij de Heere en hen in Zijn handen geven!” Prof. dr. W. Verboom voerde donderdagavond voor de reformatorische studentenvereniging Depositum Custodi een warm pleidooi voor het dogma.
Prof. Verboom, hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond aan de Universiteit Leiden, besprak in zijn lezing de vraag of dogmatiek gesystematiseerde waarheid is. Zelf wilde hij het liever niet zo negatief formuleren. „Ik zie dogmatiek als de gesystematiseerde vertolking van het dogma en het dogma als de menselijke verwoording van de waarheid. De waarheid is voor mij het getuigenis van de Heilige Schrift. De Schrift is het Woord van de levende God. Waar is niet dat wat verstandelijk klopt, maar wat de toets van het Woord kan doorstaan en derhalve betrouwbaar is voor tijd en eeuwigheid. De belijdenisgeschriften willen functioneren als leesregel voor de Schrift. Zij heersen er niet over.”
Aan de hand van het voorbeeld van de doop liet de hoogleraar zien dat de formulering van dogma’s wel alles met de context te maken had. Het uitgangspunt van Augustinus was dat de doop de erfzonde afwast. Daarom was de doop heilsnoodzakelijk als ingang tot de kerk en het eeuwige leven. „Waarom zag Augustinus de doop zo? Zijn tegenstander Pelagius loochende de erfzonde. Augustinus’ visie op de doop is een belijdenis van Gods eenzijdige genade tegenover Pelagius.” Luther was van mening dat God in het hart van het gedoopte kind het zogenaamde ”kindergeloof” werkte. „Als tegenstanders de mogelijkheid daarvan betwijfelden, deed hij dat af als een uiting van het hoogmoedig verstand. Johannes de Doper sprong immers al voor zijn geboorte op in zijn moeders schoot”, vertelde prof. Verboom. De nadruk bij Luther op de werking van het Woord in de doop zag de hoogleraar samenhangen met de geestdrijvers in Luthers tijd. „Zij zagen het Woord alleen maar als iets uiterlijks en wezen daarom de kinderdoop af.”
Prof. Verboom wilde er de vinger bij leggen dat de veranderingen in kerkelijke belijdenissen veel minder ingrijpend zijn dan die in de dogmatische posities van personen of stromingen. „In de belijdenissen staat bijvoorbeeld wat de doop betreft, bij alle wisseling van context, nooit de kinderdoop ter discussie. De bekende dogmaticus Karl Barth nam daar onder invloed van het echec van de Duitse volkskerk wel afstand van. Bij alle verschil in prioriteiten is er in het klassieke dogma van de kerk een wezenlijke inhoudelijke constante en een diepe geestelijke samenhang te ontdekken. De gereformeerde belijdenissen uit de zestiende eeuw zijn uit de schoot van de Vroege Kerk voortgekomen. Het bijbelse gehalte van deze dogma’s vormt de innerlijke, inhoudelijke samenhang daarin. De wervelkolom van het Woord van God draagt de belijdenissen in hun historische ontwikkeling.”
In de wisselende kerkelijke, wijsgerige en politieke achtergronden wilde prof. Verboom het echte, authentieke van de belijdenissen zien. „De anselmiaanse verzoeningsleer kent een behoorlijke scholastieke lading. Met resten daarvan, die we onder meer in de Heidelbergse Catechismus tegenkomen, is op zichzelf genomen niets mis. Mits men maar niet de scholastieke formulering voor de inhoud zelf gaat aanzien. Het gaat niet om de letter, maar om de diepste bedoeling van de belijdenis.”
In reactie op een vraag erkende prof. Verboom dat het gevaar bestond gesystematiseerder over de waarheid te denken dan de waarheid in werkelijkheid is. In dat verband wees hij op de tendens dat belijdenissen steeds langer werden. „Er zitten spanningen in de Schrift, bijvoorbeeld over verkiezing en verantwoordelijkheid, waar wij als onvolmaakte mensen geen precies zicht op hebben. Dan moeten wij met twee woorden spreken. Bij dit soort punten kunnen er ongelukken gebeuren. Maar die zie ik niet in onze belijdenisgeschriften.”
De hoogleraar stond niet afwijzend tegenover een nieuwe belijdenis. Maar hij betwijfelde of die met het oog op de evangelische beweging nodig was. „In antwoord op de dopersen en de remonstranten staat er genoeg in de belijdenis over hun hedendaagse geestverwanten in een nieuw jasje. De belijdenis van Israël ontbreekt echter. De aandacht daarvoor is pas vanaf de Tweede Wereldoorlog sterk opgekomen. Het zal echter moeilijk worden het in deze tijd met elkaar eens te worden. Belijdende geschriften maken meer kans dan nieuwe belijdenissen. Verontrustend is dat, ook onder de oudere generatie, de kennis van de belijdenisgeschriften die we hébben zo gering is. Op een gemeentevergadering waarop iemand over de jongeren klaagde, peilde ik eens wat ze zelf wisten. Op de vraag wat er in hoofdstuk I van de Dordtse Leerregels staat, kwam geen antwoord. De inhoud van hoofdstuk II was evenmin bekend. En III/IV? vroeg ik. Waarom twee tegelijk? reageerden ze toen… We weten niet meer hoeveel goud er in onze belijdenis zit. Zelf adem ik in de belijdenis. Dat is veel meer dan ermee instemmen. Als ik ’s nachts niet kan slapen, memoreer ik passages.”