Niet langer bang voor onweer en blikseminslag
Dat mensen in de loop van de achttiende eeuw minder bang worden voor onweer, heeft te maken met een vriendelijker wordend godsbeeld. Dat stelde dr. J. W. Buisman vrijdag tijdens een studiedag over de verlichting voor docenten Nederlands uit het reformatorisch middelbaar onderwijs.
Tot halverwege de achttiende eeuw sprak het volgens Buisman, universitair docent kerkgeschiedenis in Leiden, vanzelf dat mensen donder en bliksem als blijken van Gods toorn zagen. Onweer had te maken met straf op de zonde, en was bedoeld om op te roepen tot verootmoediging. Delen van de bevolking zagen het dan ook als ongeoorloofd ingrijpen in Gods voorzienigheid om bliksemafleiders op gebouwen te plaatsen.Deze mentaliteit verandert ingrijpend in de tweede helft van de achttiende eeuw, onder invloed van een milder wordend godsbeeld. Buisman: „God wordt steeds meer gezien als wijze Vader en milde Verzorger van al wat leeft, en daarom hoeven de mensen niet meer bang te zijn.”
Aan de hand van het leven van de 18e-eeuwse predikant en natuurkundige J. F. Martinet schetst Buisman de invloed van de ”fysicotheologen”, die uit de ordening van de natuur de wijsheid en doelmatigheid van de Schepper willen aflezen.
In hun optiek is onweer niet meer of minder dan een natuurverschijnsel, bedoeld om de atmosfeer te zuiveren van ”kwade dampen”. Buisman: „Ouders moeten hun kinderen dus niet bang maken, maar hen wijzen op het nut van onweer en de majesteit Gods, terwijl ze hen oproepen tot dankbaarheid ten opzichte van een zo machtige, wijze en goede God.”
In deze periode van tevreden vooruitgangsoptimisme ziet de kerk zich intussen geplaatst voor de invoering van de psalmberijming van 1773.
Dr. R. Bosch, predikant en kerkhistoricus, beschrijft in zijn lezing de totstandkoming van deze berijming. Er werd aan meegewerkt door dichters die lang niet allemaal even gereformeerd waren, er werden allerlei politieke en diplomatieke keuzes gemaakt, de verantwoordelijke dominees schaafden de teksten lustig bij en de overheid had een grote stem in het kapittel.
Bosch: „Je kunt veel kritiek hebben op de berijming van de teksten. Maar een lied bestaat niet alleen uit tekst en melodie, het bestaat ook uit wat mensen erin ervaren. Daarom kan een berijming objectief gezien niet goed zijn, maar tóch goed, omdat zij werkt in het hart.”
Tegelijk met de psalmberijming van 1773 kwam er een offensief tot verbetering van de gemeentezang. Bosch: „De gang van zaken was dat de mannen erop los bulderden, zodat de voorzanger en de vrouwen bijna niet te horen waren.” De zangers draaiden ook enorm lang om elke noot heen, zodat de gemeente al na één couplet amechtig was.
De bedoeling was daarom dat er meer tempo in de gemeentezang zou komen, en dat overal, zelfs in de kleine dorpskerken, een orgel geplaatst moest worden. Men zou het zingen niet langer als een plicht, maar als „een Gode betamelijk lied, een loflied zelfs” moeten ervaren.