Misverstand over taak literaire kritiek
Christelijke literatuurkritiek is geen instrument voor evangelisatie, schrijft Tjerk de Reus
in reactie op een artikel van Arie Maasland (11 januari). Arie Maasland betoogt op deze pagina dat het nazeggen van de Schrift christenen niet alleen geoorloofd is, maar dat het hun plicht is. Het pleidooi van Arie Maasland om vanuit de toorn Gods over de cultuur na te denken, berust op verschillende misverstanden omtrent de taak van de literaire kritiek. De teneur van zijn betoog wekt bovendien de suggestie dat de toorn van God nauwelijks betrekking heeft op de kring van christelijke lezers of op de christenrecensent.
Het is ongepast om op de troon van God plaats te nemen. Dat laatste zal Maasland ook niet willen, maar als hij schrijft dat we „namens God” moeten spreken, is hij er niet ver vanaf. Hier ligt de kardinale ontsporing in zijn betoog. De tweedeling in Maaslands artikel is even oud als simpel: wij en de wereld. Kerkmensen tegenover ongelovigen. Daarbij is duidelijk: God staat aan onze kant. Dat deze tweeslag inderdaad zo functioneert in zijn artikel, blijkt wel uit het feit dat het oordeel en de toorn van God nergens betrekking hebben op de eerstgenoemde groep, de christenen. Ook Maasland blijft als recensent buiten schot. Toch spreekt de Bijbel ervan dat het oordeel begint bij het huis van God. Juist zij die de ware kennis van God vernomen hebben, moeten het meest het oordeel vrezen. Dat inzicht moet Maasland bescheiden maken in zijn oordeel. De ”toekomende toorn” waarvan hij spreekt zal sterker gelden voor een christenheid die afwijkt van Gods geboden dan voor mensen die van niets weten. De scheidslijn ligt niet zozeer tussen kerkmensen en de wereld, maar tussen God en de mensheid. Daarmee wil ik vooral zeggen dat christen en niet-christen onderhevig zijn aan hetzelfde bestaan. Vertwijfeling en wanhoop, zonde en tekort zijn kenmerkend voor de literatuur. Maar die literatuur van onze dagen is een spiegel, waarin we tot onze schrik veel van onszelf herkennen. Ook dit zou tot bescheidenheid moeten brengen.
Maasland spreekt in navolging van Francis Schaeffer over het aantonen dat iemands levenshuis op een wankel fundament staat. Schaeffer spreekt vaak over „iemands dak wegnemen”, waarmee hij bedoelt dat een christen kan proberen om aan een ongelovige duidelijk te maken hoe zijn levensbeschouwing op drijfzand is gefundeerd. Die benadering raakt de kern. Ik denk dat het woord profetisch hier gepast kan zijn. Maar dan gaat het er wel om dat het meedenken met de niet-gelovige en het analyseren van diens werk intens zal zijn -houd jezelf niet buiten schot!- en terzake kundig. Als een christenrecensent Brakmans werk beoordeelt, zal hij of zij terdege kennis moeten hebben van de denkwereld van Brakman. Dat vergt heel wat. Iets roepen over een boek kan iedereen, maar het komt er hier op aan dat we werkelijk met kennis van zaken bezig zijn met de cultuur. Dat betekent bijvoorbeeld dat je kennis zult moeten hebben van het postmodernisme, dat je de grote literaire tradities in de Europese cultuur tot op zekere hoogte kent. Enigermate besef hebben van filosofische en theologische tradities is eveneens van belang. Plato, Nietzsche, Pascal, Derrida, Schleiermacher, Barth, Miskotte, Kuitert - het mogen geen onbekenden zijn. Zonder die kennis blijft ons oordelen altijd op afstand en klinkt het goedkoop. Van echte profetie is dan ook geen sprake meer, want bij profetie in de literatuurkritiek gaat het vooral om het doorlichten van de ”levensbeschouwelijke beweging” in een roman of een gedicht. Dat moet je wel kunnen peilen. Analyseren dus, tot op het bot - dat is de opdracht.
Bij Maasland proef ik dat hij al te snel zijn oordelen wil vellen. Dat valt wel te verklaren, nu hij Schaeffer noemt. Aan diens werk heeft hij veel gehad, schrijft hij. Schaeffer was een apologeet, die het uitermate logisch en aannemelijk vond om te geloven in God. In l’Abri-kringen in Nederland, ontstaan uit Schaeffers werk, gebruikt men wel het schaefferiaanse voorbeeld van de handschoen en de hand. Algemene menselijke gevoelens en ervaringen (goed-kwaad, transcendentie, zinervaring) zijn in Schaeffers ogen als een hand, waarom de handschoen van de bijzondere openbaring precies past. Het sluit naadloos aan. Daarom kan Maasland ook zeggen in een recensie over de poëzie van Bert Voeten: „Zijn oeuvre bevat indringende vragen (…) Helaas lijkt de dichter niets te weten van het juiste antwoord” (RD, 23 januari 2002). Is dit christelijke literatuurkritiek „op het scherp van de snede”, zoals Maasland wil? Er klinkt eerder iets door van: toch een beetje dom van die man, dat hij dit niet inziet. Maasland schrijft dat hij wil aantonen aan een modern auteur dat het christelijk geloof „intellectueel bezien alleszins aanvaardbaar is.” Hoewel dit niet geheel onwaar is, gaat deze aanpak grotendeels voorbij aan de gebrokenheid, die ook geldt voor ons kennen en voor de aannemelijkheid van het geloof in God. Het geloof is toch een gave van God? En van Christus staat toch geschreven dat Hij „gedaante noch heerlijkheid” had? Paulus zegt bovendien dat het kruis voor de Grieken (intellectuelen bij uitstek!) een dwaasheid is.
Hiermee hangt een ander misverstand samen. Christelijke literatuurkritiek is geen instrument voor evangelisatie. Recensenten zoals Maasland en ikzelf schrijven voor christelijke lezers. Wij bieden dus bezinning op moderne literatuur voor een publiek dat de Bijbel kent en deze ook aanvaardt als Woord van God. Het is dus een intern gerichte reflectie. Maaslands opmerkingen dat onze aandacht allereerst moet uitgaan naar het eeuwig welzijn van de moderne auteur en dat we het goede zaad moeten strooien, zijn daarom niet terzake. De bewogenheid waarop Maasland duidt, kenmerkt vanzelfsprekend elke ware christen. Maar de literatuurkritiek is geen kanaal voor die bewogenheid. Staat zij er dan geheel los van? Nee. De profetische opdracht van christenen in de moderne cultuur hangt wel samen met evangelisatorische bewogenheid, maar valt er niet mee samen. De bron van beide is het geloof in Jezus Christus.
Nog iets over de profetische opdracht van de christelijke literatuurkritiek. Je zult nauwelijks moderne auteurs vinden die de Heidelbergse Catechismus van A tot Z belijden in hun roman. Met andere woorden, er valt altijd wel iets af te dingen. Je zult je daarom de vraag moeten stellen of je bij de constatering moet blijven dat ”het glas halfleeg is”, of dat je je erover verheugt dat het ”halfvol” is. Een vruchtbare houding lijkt mij deze: waardering hebben voor schrijvers die het goede zoeken of het kwade als een probleem ervaren. Als bijvoorbeeld Toon Tellegen in zijn werk er blijk van geeft te worstelen met verlangen naar harmonie, zingeving en geloof, dan past geen veroordeling. We herkennen het schepsel dat is losgeraakt van zijn Schepper; onbewust maakt Tellegen duidelijk dat het onrustige menselijke hart slechts rust vindt in God.
De hakken kun je wél in het zand zetten bij romans die er blijk van geven geen oog te hebben voor de ernst des levens. Ik wijs op de laatste boeken van Adriaan van Dis, Harry Mulisch, Thomas Rosenboom en Nelleke Noordervliet. Met die boeken kan ik weinig beginnen, omdat doorleving van de gebrokenheid en daarbijbehorende ernst ontbreekt. Bij elk boek zul je moeten wegen hoe de verhoudingen liggen, wat de diepste tendenties zijn in een roman of een gedicht. Bij elk boek past dan ook weer een andere aanpak; fijnzinnigheid en empathie zijn onontbeerlijk.
Het komt inderdaad aan op de ethiek, op de inhoud - dit ben ik helemaal met Maasland eens. Laten we niet te veel praten over ”schone vormen” die de Geest mogelijk in de schepping heeft gelegd en in kunstwerken tot uiting komt. Dat is te vrijblijvend; ”schone vorm” is niet los verkrijgbaar. De vorm is er om de inhoud tot gelding te brengen. Het lezen van moderne literatuur is dan ook allerminst ongestoord genieten. Daarom zal het eerste kenmerk van christelijke literatuurkritiek ook zijn dat zij de inhoud wegen wil; dat is dan meteen uniek in de vaderlandse literaire kritiek. Als Maasland denkt dat dit toch te weinig herkenbaar is in de christelijke media, zal hij dit met feiten moeten aantonen. Een suggestie tot slot: laat Maasland eens een analyse maken van pakweg een vijfentwintigtal recensies, om dit punt nader bespreekbaar te maken. Dan weten we waarover we het hebben.
De auteur is literatuurcriticus voor onder andere het Reformatorisch Dagblad, CV.Koers en het Friesch Dagblad.
Inderdaad, het is niet geoorloofd om plaats te nemen op de troon van God. Maar nazeggen wat de Bijbel zegt, is een christen niet alleen geoorloofd, het is zelfs zijn plicht. Dat heeft niets te maken met oordelen vanuit de hoogte of met jezelf buiten schot houden.
De Reus’ reactie stel ik zeer op prijs. Hij richt zich namelijk op de kern van mijn betoog. Wel is jammer dat hij me op een belangrijk punt verkeerd begrepen heeft. Volgens De Reus maak ik een tweedeling tussen ”wij en de wereld”, tussen ”kerkmensen en ongelovigen”. Dit is onjuist. De scheidslijn die ik (impliciet) trok, ligt tussen ”gelovigen en ongelovigen”. Als ik spreek over een christen, bedoel ik: een ware christen. Wie zonder Christus leeft, valt buiten die categorie - al gaat hij ook tweemaal per zondag naar de kerk.
De teneur van mijn betoog was dus zeker niet dat Gods toorn nauwelijks betrekking heeft op het christelijke volksdeel. Aan het slot wees ik erop dat bij het nadenken over de verhouding christen-cultuur een levende geloofsrelatie met God onmisbaar is. Ik liet de mogelijkheid open dat die relatie nog ontbrak. Daarmee heb ik noch mijzelf noch mijn christelijke lezerspubliek buiten schot gehouden.
Verder geef ik De Reus graag toe dat christenen en niet-christenen onderhevig zijn aan hetzelfde bestaan en dat iedere ware christen zich in moderne literatuur kan herkennen. Wat mij betreft betekent dit dat een christen zich solidair voelt met de wereld, wetend dat hijzelf de wortel van alle kwaad in zich heeft. Hij heeft geen reden tot zelfverheffing. Het betekent echter níét dat hij niet de vinger mag leggen bij zaken die zondig zijn, of dat hij daar vergoelijkend mee zou moeten omgaan. Integendeel, solidariteit en bewogenheid dringen hem ertoe om ongelovigen waar mogelijk in liefde met de waarheid bekend te maken. Want alleen de waarheid maakt vrij.
Ik bestrijd ten stelligste De Reus’ opvatting dat het een christenrecensent niet past om een veroordeling uit te spreken over een onchristelijke boodschap. Waarom zou dit niet mogen of moeten, terwijl de Bijbel zelf het wel doet? Hoe die veroordeling vervolgens moet worden geformuleerd, daarover kunnen we doorpraten; telkens weer ervaar ik dat als een probleem. Bij het vellen van een oordeel is mijn maatstaf overigens niet: Wordt de Heidelberger Catechismus van a tot z gevolgd?, maar: Stelt de auteur Jezus Christus voor als de weg tot God? (Of althans: Strijdt zijn boodschap niet met die Boodschap?)
Ik ben met De Reus eens dat een christenrecensent kennis van zaken en inlevingsvermogen nodig heeft, in ieder geval genoeg om zeker te weten dat hij begrijpt wat de desbetreffende kunstenaar bedoelt. Wel voeg ik eraan toe dat hij allereerst behoefte heeft aan geestelijk inzicht - bijvoorbeeld om te doorzien dat aan schijnbaar indrukwekkende ongeloofsvragen een verkeerde houding ten grondslag ligt. Zoals dr. Martyn Lloyd-Jones zegt: „[De bijbelse psychologie] erkent dat de sleutel tot al de vele en verschillende problemen slechts in één feit te vinden is: in de realiteit van de zonde.” Dit betekent niet dat ik „te snel een oordeel wil vellen”, en evenmin ga ik voorbij aan de gebrokenheid van het bestaan. Ik probeer slechts te denken en spreken in bijbelse eenvoud.Volgens De Reus is het „niet geheel onwaar” dat het christendom intellectueel aanvaardbaar is. Vanwaar die weifelende formulering? Het is me een vreugde om te stellen dat de intellectuele aanvaardbaarheid van het christendom volstrekt zeker is. Dit lijkt me in de lijn van Schrift en belijdenis. Dat het Evangelie de Grieken een dwaasheid was, kwam ten diepste doordat ze zich er niet aan wilden onderwerpen. Het geloof is een gave van God, zeker; maar vergeet niet dat ongeloof altijd verbonden is met ongehoorzaamheid. Wie zich onvoorwaardelijk overgeeft aan het onderwijs van de Heilige Geest, zal ervaren dat Hij in alle waarheid leidt. Dat geldt ook voor seculiere kunstenaars.
Volgens De Reus wordt Francis Schaeffers methode algemeen beschouwd als verouderd en te grof. Kan zijn, maar dat zegt natuurlijk niets over de waarde ervan; velen zeggen hetzelfde over het Evangelie. Graag hoor ik waaróm Schaeffers boodschap niet meer zou voldoen. Op welke punten zou zijn benadering anders zijn dan die van Paulus? Schaeffer riep in ieder geval niet zomaar iets, maar sprak met een grondige kennis van zaken.
De Reus vindt christelijke literatuurkritiek geen instrument voor evangelisatie. Ik erken dat hij hier een punt heeft. Niet omdat een christenrecensent alleen aan „intern gerichte reflectie” zou doen; de praktijk wijst immers uit dat auteurs en hun uitgevers dergelijke recensies wel degelijk onder ogen krijgen - en dat recensenten daar rekening mee houden. Maar omdat schrijven over kunst nu eenmaal iets anders is dan mensen bewegen tot het geloof. Ik geef graag toe dat mijn denken over de verwezenlijking van de orthodox-christelijke uitgangspunten niet is uitgekristalliseerd. Maar van die uitgangspunten zelf voel ik mij zeker. Ik blijf erbij dat bijbelse maatstaven onze beoordelingen moeten bepalen. Waar toont de Schrift onverdeelde waardering voor een glas dat slechts „halfvol” is?
Helaas mis ik de ruimte om op alle aspecten van De Reus’ artikel in te gaan. Zijn analysevoorstel zou vast interessant discussiemateriaal opleveren. Maar uiteindelijk zijn beschouwingen en recensies slechts symptomen van een onderliggende levensvisie. Het is minstens zo effectief om die onderliggende visie rechtstreeks aan de orde te stellen. Dat is in deze gedachtewisseling gebeurd. Ik ben overtuigd van de integriteit van De Reus en van hen die zijn opvattingen delen (te situeren in de kring rond het tijdschrift Liter) - maar ik geloof nog steeds dat hun uitgangspunten bijbels-reformatorisch bezien tekortschieten.
De auteur is neerlandicus.