Opgerekt in een onmogelijke spagaat
Titel:
”Eclips. Verslag van een burn-out”
Auteur: Adrian Verbree
Uitgeverij: Plateau, Barneveld, 2003; 200 blz.
ISBN 90 5804 025 9
Pagina’s: € 13,75. Zijn benzinetank was groot, maar hij beschikte niet over het lampje dat aangaf dat hij allang op de reservebrandstof reed. Met onder meer dit beeld maakt Adrian Verbree in ”Eclips. Verslag van een burn-out” duidelijk wat het betekent om opgebrand te zijn. „Op reservebenzine rijd je net zo hard als op ’gewone’ benzine. Nu is de benzine op en mag ik de auto naar huis duwen.” Openhartig maakt de auteur de lezer deelgenoot van zijn jarenlange ziekteproces, waarbij hij niet schroomt zich regelmatig kritisch uit te laten over het kerkelijke milieu waarin hij als predikant functioneerde.
In het eerste hoofdstuk ontmoet de lezer Adrian Verbree in een vliegtuig in het Cypriotische luchtruim. Verbree blijkt -de tekst op de achterflap van het boek wijst daar niet op- een „dominee uit de provincie” te zijn, die op de terugweg is naar Nederland nadat hij op Cyprus een korte cursus aan Egyptische collega’s heeft gegeven. Het is juli 1996 en de eerste klachten wijzen erop dat het niet goed met hem gaat. Hij heeft last van overmatige vermoeidheid en het lukt hem -ook na een vakantie- niet de draad van het werk op te pakken.
In beeldende taal beschrijft Verbree zijn ervaringen. „Ik voel me een koudbloedig wezen, een hagedis. Een reptiel dat energie van buitenaf nodig heeft om op gang te komen. Ik kan de hele week al niet aan het werk komen, erger me voortdurend aan mezelf. Heb ik dit eerder gehad?” Na verloop van tijd wordt duidelijk dat Verbree burn-out, opgebrand is. „Als predikant ben ik zonder het in de gaten te hebben opgerekt in een onmogelijke spagaat tussen een overtrokken plichtsbesef enerzijds en de behoefte ook een eigen leven te kunnen leiden anderzijds”, stelt hij achteraf vast.
Geen therapie
De lezer volgt Verbree in het ziekteproces. In eerste instantie legt de predikant een deel van zijn taken in de gemeente neer. Het blijkt onvoldoende. De auteur raakt steeds dieper in het dal. „Ik eet niet meer mee aan tafel. Geen enkele maaltijd. Als ik me een dag ’goed’ voel -belachelijk woord- eet ik in de huiskamer, dichterbij kom ik niet.” Na maanden van rust doet hij een poging om op te krabbelen, „om dan onverbiddelijk weer terug te glijden, als de mier in de kuil van de mierenleeuw, steeds dieper wegzakkend op het verraderlijke zand, totdat… Totdat wat? Ik weet het niet.”
Een psycholoog bij de riagg vergelijkt Verbree met een auto die op topsnelheid tegen een betonnen muur is geknald. „Onze benadering is in zo’n geval: niets doen, zeker geen therapie, je brengt een patiënt die na een ongeval op het randje ligt ook niet naar de OK. Het enige wat je kunt, is proberen zo iemand stabiel te houden.” Het nog steeds niet uitgeroeide misverstand dat iedereen die een halfjaar thuis heeft gezeten om tot rust te komen zo langzamerhand toch wel weer aan de slag moet kunnen, wordt in dit boek duidelijk gelogenstraft. Verbree moet uiteindelijk, in 1999, zelfs emeritaat aanvragen.
Eerste misdaad
De auteur verstaat de kunst de lezer in zijn verhaal mee te nemen en gewone momenten op een ongewone manier te beschrijven, met zinnen als: „Stilletjes glip ik uit bed om mijn eerste misdaad in een psychiatrisch ziekenhuis te plegen. Uit het geheime zakje in mijn spijkerbroek vis ik twee Xanax-tabletten.” Hij is bovendien erg open over zichzelf. Soms zelfs pijnlijk openhartig, bijvoorbeeld als hij schrijft dat hij af en toe vloekt. „Ik haat mezelf erom, ik bedoel er volstrekt niets mee in de richting van Hem. Niets. Toch misbruik ik De Naam, zoals de Joden zeggen.”
Verbree verafschuwt het voetstuk waarop predikanten soms staan, hekelt „het hele stijve protocol van domineesland” en laat zich kennen als iemand die weliswaar ambtsdrager is, maar tegelijkertijd graag zaalvoetbalt, vist, televisie kijkt, met zijn jongens de bioscoop bezoekt en regelmatig een biertje drinkt. Daarbij schroomt hij niet zich meer dan eens van onparlementair taalgebruik te bedienen. Juist een christelijke auteur en een christelijke uitgever zouden zich op dit punt in positieve zin moeten onderscheiden. Jammer dat dit voor ”Eclips” niet geldt.
Allerlei persoonlijke gedachten van Verbree nodigen uit tot kritische reacties. Als het over preken gaat: „Waarom per se altijd een bijbeltekst als uitgangspunt? Een songtekst zou ook prima kunnen. Noem het spreken in plaats van preken, als je wilt. (…) Nee, toch maar bij de tekst van de Bijbel blijven. Maar je was anders wel mooi af van het gezeur dat je „de tekst geen recht hebt gedaan”, wanneer je niet elk onderdeel ervan hebt behandeld.” En wat moet je als lezer met de ontboezeming dat de predikant Verbree moeite heeft met het „langdradige” avondmaalsformulier, predikanten die in het zwart gekleed gaan en dames met „refo-kapsels”?
Zwakke momenten
In zijn nawoord legt de auteur uit dat hij er bewust voor heeft gekozen een zo eerlijk mogelijk verslag te schrijven. „Vandaar dat u mij ook moest tegenkomen op mijn zwakke momenten en ook in zondig denken en doen. (…) Een gelovige die ziek wordt, wordt niet opeens meer ’heilige’ dan hij of zij tot dan toe mocht zijn.” Over de vraag of zijn geloof door zijn ziekte is veranderd, schrijft hij: „Mijn geloof heeft niet onder de burn-out geleden en heeft zich er ook niet door verdiept. Ik ben nog even gelovig en nog steeds even kleingelovig als voor 1996.”
Het is een verdienste van de auteur dat hij in ”Eclips” een duidelijk beeld geeft van wat het betekent om door burn-out te worden getroffen. Een beeld dat zowel bij betrokkenen als bij mensen in hun directe omgeving herkenning zal oproepen. Verschillende passages in dit persoonlijk getinte verslag zorgen er echter voor dat deze uitgave in reformatorische kring (waartegen Verbree zich duidelijk afzet) niet op een enthousiast onthaal hoeft te rekenen.