Gruwen van gezangen
In het Groninger land ligt het dorpje Ulrum. Ollerom zeggen ze daar. Het telt nog geen 2000 inwoners. Toch is het dorp in kerkelijk Nederland een begrip. Niet omdat de bekende minister Mansholt er werd geboren, maar vanwege de afzetting van Hendrik de Cock in 1834, precies 175 jaar geleden.
Uiteraard wil ik niemand hekelen. De uitspraak van Calvijn dat hij om de eenheid der kerken te bewerkstelligen wel tien zeeën wilde oversteken, is me in dit Calvijnjaar te dierbaar. Een zekere relativering in het kerkelijk bedrijf is echter geboden.Een van de redenen van De Cocks afzetting was dat hij het boekje van de Delfzijlse koopman Jacobus Klok tegen de evangelische gezangen van een voorwoord had voorzien en dat niet wilde herroepen. Het boekje droeg als titel ”De evangelische gezangen getoetst en gewogen en te ligt bevonden”.
In het boekje maakte Klok de kachel aan met de gezangen. „Dit is een vervloekte afgoderij, en stelt een Godsdienst der heiligen, welke ijdelheid is en Godslasterlijk, en is een schikken om de Papisten naar de hand te gaan. Het gezangboek is in zijn geheel beschouwd, deze 192 gezangen zijn kortom mijns inziens Sirenische minneliederen om de Gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen en een valsche en leugenleer in te voeren…”
De meerdere vergadering van de kerk kon niet tolereren dat De Cock zich met die woorden conformeerde. Men had eerder de plicht de predikant op het verplicht zingen van de gezangen te wijzen.
Veiligheidsspeld
Zijn vrouw Frouwe Venema, die haar man nooit Hendrik of Henk maar Cock noemde, bleek wat genuanceerder over de gezangen te denken. In de spannende tijd voordat zijn afzetting definitief was, schreef ze een brief aan het provinciaal bestuur, waarin ze vroeg „of men de misvatten van die Artikel van mijn man op de beste wijze mocht beschikken.”
Frouwe bleef echter achter haar man staan. Ze bleef ook zijn kerkgangster en bleef niet thuis zitten, zoals dat bij de vrouw van ds. J. P. Paauwe het geval was. Ze kreeg onder zijn preek wel vaak slaap. Maar dat euvel verhielp ze door zich met een veiligheidsspeld te prikken, zodat ze wakker bleef.
Voornamelijk vanwege zijn voorrede in het boekje van Klok werd Hendrik de Cock afgezet. Daarmee werd hij klokkenist van de tegenstanders der evangelische gezangen. Toen hij eenmaal buiten de vaderlandse kerk stond, gaf hij een jaar na zijn afscheiding een boekje uit tegen de gezangen. Hij had het zelf geschreven: ”De zoogenaamde Evangelische Gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Sijnodaal Hervormde kerk”.
In het voorwoord haalt hij een gedichtje aan van J. Kool, een eenvoudige boerenman uit het Brabantse Dongen:
„Hoe droevig, hoe vol treurgenot
O Heer! der legerscharen God,
Zijn mij die Asdods feestgezangen
Die men in Neêrlands templen hoort;
Een lokaas die de ziel vermoordt,
Wat Christen kan daarnaar verlangen?
Mijn ziel roept uit, o Vader! Geest!
Dat leugen sterft en waarheid leeft.”
Een jaar later volgde er nog een geschrift van De Cocks hand, met als titel: ”De Dagon onzer dagen (de afgod van Asdod, waaraan de Evangelische Gezangen niet ongelijk zijn)”. In dat werkje noemt De Cock de gezangen zelfs „valsche hoerenliederen.”
Kruis
Hiermee was de toon gezet voor menig kerkganger. Een jaar na De Cocks afzetting lezen we dat in Gouda ene P. de Mik van zich laat horen. Hij doet een schrijven uitgaan naar de kerkenraad van de „Groote of zo genaamde Sijnt Janskerk te Gouda” waarin hij bedankt als lid van de Hervormde Kerk mede om de volgende reden: „de ondergetekende bekend dat ik lange jaaren smert Aan Mijne Ziel gehad heeft om het invoere van de zo genoemde Evangelie Gesange omdat ik de zelve volgens mijn afgelegde beleijdenis niet kan omhelse of gebruijke, want zo mijn verlosser nog Aan het kruijs Hangt, dan Moet Mijn ziele Eeuwig verloore Gaan.”
De Mik doelde op het gezang ”Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis’”, dat Ahasveros van den Berg had gedicht als vertaling van Bernardus van Clairveaux’ ”Salve caput cruentatum”, voor wie de nadere reformatoren grote achting voor hadden.
Remonstrants
Er zijn zeker argumenten te noemen om geen gezangen in de eredienst te zingen. In vele opzichten hebben Klok en De Cock daarover zeer behartigenswaardige dingen geschreven.
Iets gematigder had ook gemogen. J. H. Gunning JHz. wijst er in zijn lijvige boek ”De gezangenkwestie” op dat er iemand was die moeite had om Gezang 65 te zingen. Daar staat: „’k Heb Jezus lief.” In Psalm 116 zou het veel beter staan, want daar zingen we: „God heb ik lief.” Het argument om Gezang 65 te verwerpen was dat de psalm zou beginnen met God en „dat gezangetje, echt Remontrantsch, met ik!”
Gunning vertelt dan dat een ander reageerde: „U ziet hoe goed gereformeerd dat gezang begint, want het ik is gekruisigd, verminkt tot een ’k.”
Een van de eerste boeken die ik uit de kleine boekenschat van mijn vader las, was ”De Gereformeerde eredienst” van wijlen ds. J. van der Haar. Hij schrijft daarin: „Wat deed nu een deel van ds. De Cocks nageslacht? Het heeft in telkens grotere dosering de gezangen weer ingehaald. Men zou haast kunnen zeggen: door de voordeur eruit, en langs de achterdeur er weer in.”