Geloof in lucht, water en stenen
In het gehucht Yde werd in 1902 een zestienjarig meisje uit het veen opgevist. Ooit was ze geofferd aan de Germaanse oppergod Wodan.
Nederlandse archeologen hebben in totaal 46 veenlijken gevonden in Drenthe, Friesland en Groningen. Wetenschappers ontdekten dat het merendeel van de veenmummies op een gewelddadige manier om het leven is gekomen. Verminking hoorde bij het offerritueel.In ”De heidenen. Riten, culten en religie in de Lage Landen. Van de oertijd tot het christendom” (uitg. Lannoo; Tielt) gaat historicus Ugo Janssens in op de vraag wat Nederlanders geloofden voordat ze rond de tweede eeuw met het christelijk geloof in aanraking kwamen.
Aanvankelijk beheersten natuurverschijnselen het religieuze denken. Elementen als vuur, lucht en water waren heilig, evenals de aarde, de zon, de maan en andere hemellichamen. De goden huisden in de heuvels, het woud en de rivieren.
De bouw van nederzettingen en het succes van agrarische activiteiten maakten de mens minder afhankelijk van de jacht en het zoeken naar voedsel en dus ook van de wisselvalligheid van de natuur, aldus Janssens. „De mens had niet langer behoefte aan toverij, maar wenste idolen naar eigen beeld: godinnen en goden. Hogere wezens van vlees en bloed, goden die de dagelijkse keuze tussen goed en kwaad maakten, goden die onsterfelijk waren.”
De vroegste inwoners van de Lage Landen –Janssens denkt evolutionistisch en rekent in tienduizenden jaren– geloofden ook in een leven na de dood en vereerden daarom hun doden met riten en grafgiften. Zo overstrooide de bevolking van Limburg een dode met rode oker, wat het leven na de dood kan hebben gesymboliseerd.
De moedergodin, symbool van vruchtbaarheid, leven en dood, nam in het religieuze denken een belangrijke plaats in. Bij de eerste landbouwers stond haar beeltenis naast het haardvuur of op het buitenaltaar. Janssens verwijst naar de Kanaänitische godin Asherah, die in Bijbelse tijden in Jeruzalem, Sidon, Tyrus, Biblos en andere steden werd aanbeden. „In sommige katholieke kerken staat de zwarte, ondertussen gekerstende, gedraaide pilaster van Asherah. Soms wordt hij als sokkel voor heiligenbeelden gebruikt.”
De invloed van religie op boerengemeenschappen moet overweldigend zijn geweest, stelt Janssens. De godsbeleving zou hebben geleken op die van de middeleeuwen: het aardse bestaan stond in het teken van het eeuwige leven na de dood. „Op zichzelf had het leven geen waarde.”
In Nederland en België zijn voor het begin van de jaartelling honderden grafheuvels gebouwd. Behalve als begraafplaats functioneerden ze waarschijnlijk als heiligdom. „Er zijn archeologische bewijzen dat de botten van de doden af en toe werden opgegraven, hoogstwaarschijnlijk binnen de context van voorvaderlijke riten.” Daarnaast vonden archeologen talrijke sporen van het offeren van vrouwen en meisjes. „Men veronderstelde dat deze offers het betrokken heiligdom krachtiger en heiliger maakten, een conclusie die ook gebaseerd is op mensenoffers bij nog recent in de prehistorie levende natuurvolken in Azië, Oceanië, Afrika en Zuid-Amerika.”
In Nederland zijn nog enkele grafheuvels te zien. Bij het gehucht Toterfout in de buurt van Eindhoven en in het Spainkbos te Apeldoorn zijn de heuvels volledig gerestaureerd. Andere zijn te vinden in onder andere Baarn, Ede, Vaassen en tussen Laren en Hilversum.
Goden als Wodan, Donar en Frija waren meer dan de verpersoonlijking van de vele onverklaarbare natuurkrachten, stelt Janssens. De leden van het Germaanse pantheon waren hoofdzakelijk vertegenwoordigers van de verschillende maatschappelijke lagen van de samenleving: adel en priesters, krijgers, landbouwers en ambachtslieden. De cultussen werden, afhankelijk van de godheid, in tempels of midden in de natuur gehouden, vooral bij bronnen, bomen, rotsen, in wouden en op heuveltoppen.
Ook dieren kregen soms een bovennatuurlijke status. Het hert en de slang waren zinnebeelden van de wederopstanding, de cyclus van leven en dood. Het hert wierp immers ieder jaar zijn gewei af; de slang kreeg een nieuwe huid. Ten zuiden van Nijmegen bevindt zich in Ubbergen een heuvel die de Hengstberg wordt genoemd. Hij zou ooit een cultusplaats voor paardenverering zijn geweest.
Het blijft volgens Janssens gissen wanneer de eerste inwoners van de Lage Landen zich tot het christendom bekeerden. De vroegste archeologische sporen, christusmonogrammen op rood aardewerk, dateren uit de tweede eeuw. Duidelijk is wel dat het christendom zich vanaf de tweede helft van de vierde eeuw in versneld tempo verspreidde. In het jaar 391 verbood keizer Theodosius het bezoek aan heidense tempels: „Laat niemand zich bevuilen met offers, laat niemand naar de tempels gaan, de tempels doorwandelen en de door mensenhanden gemaakte afgodsbeelden vereren, opdat hij niet schuldig is onder goddelijke en menselijke wetten.”
De komst van het christendom in de Lage Landen betekende echter niet meteen een streep door de oude Germaanse riten en gebruiken. Nog in de achtste eeuw was het toegestaan dat een moeder een kind dat nog geen vast voedsel tot zich had genomen of gedoopt was, te doden.
Soms bouwden christenen een kerk op de plaats waar voorheen een heidense tempel was. In het Gelderse Elst staat de hervormde kerk op twee Gallo-Romeinse cultusoorden. Op het Domplein in Utrecht is het patroon van een heiligdom dat zich onder het wegdek bevindt, met witte stenen aangegeven.
Janssens is niet onverdeeld positief over de invloed van het christelijk geloof op de heidense wereld. Hij lijkt het jammer te vinden dat met de komst van het christendom de godinnen definitief verdwenen.
Weinig historici en theologen zullen Janssens bijvallen als hij op de laatste bladzijden van zijn boek schrijft dat in de Bijbel de vrouw de „verpersoonlijking van het kwaad” is en dat de gevolgen van de zondeval van Eva mede de oorzaak zijn van de „maatschappelijke onderdrukking en ongelijkheid van de vrouw.”