Van Aalst, dominee van West-Zaandam
Meer dan veertig jaar –in een loopbaan die langer dan een halve eeuw duurde– was Gerardus van Aalst dominee in West-Zaandam. Hij was een voorganger die zich verblijdde als hij Gods wonderen kon verhalen, zowel in het spreken als in zijn geschriften. En hoewel hij niet tot de bekendste oudvaders van zijn tijd behoort, is het goed om stil te staan bij zijn levensloop. Al was het alleen maar om de trouw waarmee hij zijn ambt heeft uitgeoefend.
Gerardus van Aalst werd in september 1678 geboren. Van zijn jeugd weten we niets af. Hij komt pas in het zicht als hij aan zijn kerkelijke loopbaan begint.Zeker is dat hij in Leiden theologie heeft gestudeerd, ook al komt men zijn naam in het album waarin de studenten werden ingeschreven, niet tegen. Hij volgde er het onderwijs van de in hun dagen beroemde professoren Herman Witsius en Johannes à Marck, theologen van wie de portretten in het Leidse academiegebouw te bewonderen zijn. En dat brengt dan tegelijk bij het feit dat er van Van Aalst geen afbeelding bekend is. Hopelijk wordt het nog een keer gevonden.
De eerste gemeente die Van Aalst dienen zou, was Vuren en Dalen. Hier werd hij op 10 augustus 1704 predikant. Lang bleef hij er niet, want in 1706 nam hij een beroep aan naar Sommelsdijk, waar hij tot 1715 zou voorgaan. In Sommelsdijk trad hij in het huwelijk met Aletta van Meerten.
Sommelsdijk was in de tijd dat Van Aalst er stond een tamelijk welvarend dorp. Men leefde er van de landbouw, de visserij en de handel. De kerk waarin hij preekte, was van 1464 tot 1499 gebouwd. In 1624 brandde het gebouw af, maar dertien jaar later kon het bedehuis weer in gebruik genomen worden. Pas kort voor zijn komst werd de laatste van de obligaties voldaan die men had uitgegeven om de herbouw te financieren. Een orgel was er in zijn tijd niet om de samenzang te begeleiden, dat deed een voorzanger.
Grote trouw
In 1715 vertrok Van Aalst naar West-Zaandam, zijn laatste gemeente. Hier zou hij ruim veertig jaar staan. Hij verrichtte er de gewone werkzaamheden die zijn ambt met zich meebracht: hij preekte, bediende de sacramenten, gaf catechisaties, deed huisbezoek en bezocht de kerkelijke vergaderingen.
Met grote trouw deelde hij het lief en leed van zijn kudde. Zelf ondervond hij in huiselijke kring verdriet, zoals op 23 december 1744 toen zijn echtgenote overleed. In een ”Gedagtenis predicatie” heeft hij kort daarop bij haar sterven stilgestaan. Omdat er niet zo heel veel preken zijn overgeleverd waarin domineesvrouwen door hun man worden herdacht, is het goed om eruit te citeren. De leerrede komt voor in de bundel ”Geestelyke mengelstoffen” (Amsterdam, 1754).
Volgens Van Aalst had Aletta zeker „haar zondige gebreken”, maar, zo vervolgde hij, zij „beweende” die heel „dikwijls met hete tranen” en zocht daarover verzoening „in het bloed van het Lam.”
Zij had ook haar deugden. „Ik, en degenen die het werk van genade kennen en de nauwste omgang met haar gehad hebben, hebben aan haar genadestaat niet getwijfeld, hoewel zij voor zichzelf meestentijds duister was en door vele twijfelingen geslingerd werd. Genade was bij haar de grote zaak en dat lag haar voor alles op het hart.”
Graag bezocht zij de godsdienstige gezelschappen waar de vromen onderling spraken over het goddelijke genadewerk, „en daar was zij in haar rechte element. In alle gezelschappen, zo zij enige bijwoonden, zocht zij te stichten of stichting te ontvangen. Miste zij dat, dan had zij een bekrompen consciëntie.” Verder was zij „een groot liefhebster van de oude en beproefde waarheid, waarop zo veel zielen naar de hemel zijn gegaan, en een groot vijand van alle dwalingen, ketterijen en nieuwigheden. Ook was zij gezet op haar tijden van afzondering en had ze in haar gezondheid haar vaste dagen. Het welzijn van Gods kerk lag haar zeer op haar hart en daarvan hing voor een groot gedeelte haar blijdschap of droefheid af. Zij was zeer gezet op de publieke godsdienst, daar was zij altijd als zij kon, nooit stond haar stoel ledig.”
De lezer krijgt verder uit deze beschrijving de indruk dat Aletta een wat zwaarmoedige, mogelijk depressieve vrouw was. Van Aalst vervolgt met de woorden: „Zij was doorgaans wat droefgeestig en zag altijd grote zwarigheden voor zich.” Beiden wisten zich echter door de band der liefde met elkaar verbonden: „Zij was een vrouw, die waarlijk goed was voor mij: zij was de lust van mijn ogen, mijn blijdschap en kroon.”
Pennenvrucht
Uit de bundel wordt duidelijk dat Van Aalst pas op latere leeftijd begonnen is met het publiceren van preken. Zijn eerste pennenvrucht verscheen in 1748. Hij handelde over de gelijkenis van de zaaier uit Mattheüs 13, waarbij deze in vier preken werd verklaard. Zes jaar duurde het voordat twee andere publicaties het licht zagen, behalve de ”Geestelyke mengelstoffen”, waarin veel nadruk lag op de praktijk van de godzaligheid, ook een ”Jubeljaars predikatie”, die hij op 11 augustus 1754 hield. De tekst was Psalm 71:17 en 18: „O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen. Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige Uw arm, allen nakomelingen Uw macht.” We krijgen sterk de indruk dat Van Aalst zich herkend heeft in deze Bijbeltekst en die op zijn eigen leven van toepassing achtte.
Blijkbaar gold dat ook voor zijn gemeenteleden, want hij gaf de leerrede kort daarna in druk uit. Ze werd met instemming ontvangen. Er was trouwens toch een nauwe band tussen Van Aalst en zijn gemeente. Een klein onbekend detail kan dat duidelijk maken. Het was namelijk zo dat hij niet de enige predikant van West-Zaandam was. Een van zijn ambtgenoten daar was Thomas van Adrichem geweest. Deze stond van 1741 tot 1753 in de gemeente. Toen hij overleed, hield Johannes Christianus Alberti, predikant van Zaandijk, een lijkrede over Psalm 144:3: „O Heere, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?” Opvallend is dat bij deze leerrede een gedicht werd opgenomen van een zekere Impie Aldersz. Klamp, die met dankbaarheid dacht aan „onzen oude, doch noch overgebleven harder en leeraar Gerardus van Aalst.”
Gedachtenisrede
Er wordt nog iets duidelijk, namelijk dat Van Aalst blijkbaar niet goed meer in staat was om de rouwdienst zelf te leiden. Of het toen al aan zijn gezondheid mankeerde? We weten het niet, wel dat hij kort na de herdenkingspreek voor zijn vijftigjarige dienst ziek werd, zodat hij niet meer kon voorgaan.
In 1755 werd hem emeritaat verleend. Nog vier jaar heeft hij geleefd. Op 29 juni 1759 overleed hij in West-Zaandam, betreurd door zijn gemeente.
Op 3 juli volgde de begrafenis. Vijf dagen later hield zijn ambtgenoot ds. Johannes Hansen een gedachtenisrede.
Meerderen hebben Gerardus van Aalst herdacht. Onder hen een neef van hem, namelijk Leonard van Meerten, predikant van Arkel. Een van de biografen heeft apart bij dit gedicht stilgestaan, omdat het niet volgestopt is met allerlei bloemrijke overdrijvingen en bombastische dichterlijke loftuitingen en omdat er een karakteristiek van de overleden predikant van West-Zaandam gegeven wordt die „tot kenschetsing van den man der vermelding waard” is:
Een trouwe boetgezant, van werken afgesloofd,
Een helder kerkenlicht, allengskens uitgedoofd.
Een ster, die in veel kracht, drie kerken heeft beschenen
Is uit ons lievend oog, o West-Zaandam verdwenen.
Een waardig Bijbeltolk en rusteloze ziel,
Die in haar ruste zelfs, nog nimmer rust geviel.
Die zuivere waarheidsbaak, en raadsman van de vromen,
Is als de korenhoop in ouderdom gekomen
In ’t graf, waar hij nu rust van zijn volijv’rig werk,
Die voor de waarheid zich begaf in ’t worstelperk.
Maar nu de kroon, die aan het eind was opgehangen
En het genadeloon mag ongestoord erlangen.