Uitleg Plasterk strijdt met Grondwet
De uitleg die minister Plasterk geeft aan de AWGB is volgens drs. F. A. J. Th. Kalberg in strijd met de wetsgeschiedenis en met de Grondwet. Als de bewindsman bij zijn interpretatie blijft, moeten de christelijke fracties een motie van wantrouwen tegen hem indienen.
In zijn antwoord dinsdag op de schriftelijke vragen van de Kamerleden Van Dijk, Schinkelshoek (CDA), Anker (CU) en Van der Vlies (SGP) stelt minister Plasterk, mede namens minister-president Balkenende en minister Ter Horst, dat hij wil uitgaan van de bestaande „wettelijke kaders ten aanzien van de gelijke behandeling.” Daarbij hoort volgens hem ook een bepaling in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) die zegt dat bijzondere scholen aan leerkrachten eisen mogen stellen die verband houden met de grondslag van die scholen.De bewindsman voegt er wel direct aan toe dat de betreffende bepaling (artikel 5.2c) onverlet laat dat onderwijsinstellingen medewerkers niet mogen weigeren vanwege het enkele feit van hun seksuele gerichtheid. Onder die seksuele gerichtheid valt volgens hem ook het hebben van een homoseksuele re-latie of het samenwonen met een partner van hetzelfde geslacht.
In dit verband wijs ik erop dat in artikel 23 lid 6 van de Grondwet is bepaald dat de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling van leerkrachten wordt geëerbiedigd. Op grond van deze bepaling zijn de besturen van bijzondere scholen gerechtigd overeenkomstig de grondslag een eigen personeelsbeleid te voeren. Het bijzonder christelijk onderwijs beweegt zich in de kwestie rond de homoseksuele leraar met zijn argumenten binnen de grenzen van wat sedert decennia tot de onderwijsvrijheid wordt gerekend.
Kat in de zak
Als de interpretatie die minister Plasterk geeft aan de wet zou zijn gebaseerd op de parlementaire geschiedenis van de AWGB, dan leidt die historische wetsuitleg ertoe dat besturen van bijzondere christelijke scholen niet meer of in onvoldoende mate in staat zullen zijn tot het voeren van een personeelsbeleid in overeenstemming met de grondslag en doelstelling van die scholen. De AWGB komt dan op dit cruciale punt in strijd met de vrijheid van onderwijs en met de vrijheid van godsdienst. Derhalve hebben de toenmalige Tweede Kamerfracties van RPF, GPV en SGP destijds terecht tegen de AWGB gestemd, terwijl het CDA, dat voorstemde, daarmee een kat in de zak heeft gekocht.
Als het kabinet blijft bij deze wetsuitleg, dan dient de AWGB op het bewuste punt alsnog via een wetswijziging in overeenstemming te worden gebracht met artikel 23 van de Grondwet, om zo de ongrondwettigheid van die wet alsnog ongedaan te maken.
Bestudering van de parlementaire geschiedenis van de AWGB roept overigens de vraag op of de historische wetsinterpretatie van minister Plasterk juist is. Zo blijkt uit de stukken dat gedragingen van een docent buiten de instelling van bijzonder onderwijs –bijvoorbeeld in de woon- en leefsituatie– van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of hij of zij als docent kan worden gehandhaafd.
Dit geldt in versterkte mate voor religieuze en levensbeschouwelijke onderwijsinstellingen. Het zonder meer stellen dat wat buiten de werkplek gebeurt niet relevant zou zijn, is naar de mening van de toenmalige regering niet juist.
Raad van State
De AWGB verbiedt inderdaad het maken van onderscheid op grond van het enkele feit van onder meer homoseksuele gerichtheid. Er kunnen evenwel bijzondere omstandigheden zijn die relevant zijn voor het functioneren van de docent binnen een school op christelijke grondslag. De grens tussen het enkele feit en bijkomende omstandigheden moet worden getrokken aan de hand van de concrete omstandigheden van een bepaald geval.
De toelichting op de wet geeft duidelijk aan dat het primair de instelling c.q. de school zelf is die bepaalt welke eisen nodig zijn in verband met de grondslag van de instelling. Wel moet de instelling een deugdelijke motivering kunnen geven van de eisen die in het concrete geval zijn gesteld. Daarbij zal de rechter het oordeel van de instelling marginaal toetsen.
Verder is het van groot belang hoe het inmiddels aan het kabinet uitgebrachte advies van de Raad van State luidt. De raad adviseerde destijds de kabinetten-Lubbers II en III de AWGB niet bij de Tweede Kamer in te dienen.
Op 18 juni debatteert de Tweede Kamer over deze kwestie, waarbij het ingewonnen advies van de Raad van State met het commentaar daarop van het kabinet een cruciale rol zal spelen. Als de regering blijft bij de hierboven genoemde historische wetsinterpretatie en evenmin bereid is de alsdan optredende ongrondwettigheid van de AWGB weg te nemen, zullen de Kamerfracties van CDA, CU en SGP genoodzaakt worden met een motie van afkeuring of wantrouwen te komen.
De auteur is deskundige op het gebied van staatsrecht.