Continuïteit
Bevindelijk gereformeerden hebben de neiging hun bestaan te herleiden tot Calvijn, de Synode van Dordrecht en de Nadere Reformatie, zo viel in deze krant te lezen. Dat kan kloppen. In ieder geval zijn dat voor hen historische markeringspunten.
Maar dr. J. Exalto, die deze neiging signaleerde, was zelf van mening dat in verschillende godsdienstsociologische studies onvoldoende uitkomt dat hier sprake is van een historisch ontwikkelingsproces. Op die manier kregen de bevindelijken een onhistorische, statische identiteit die de eeuwen ongeschonden zou hebben verduurd.Ik weet niet of Exalto daarbij ook in mijn richting gedacht heeft. In ieder geval vind ik het interessant genoeg om erop in te gaan. De bevindelijk gereformeerden hechten inderdaad veel waarde aan de historische continuïteit. Die vormt een belangrijk deel van hun legitimatie. Zij staan voor de ‘oude waarheid’.
Zij voelen zich sterk verbonden met gereformeerde belijders uit vorige eeuwen. Smijtegelt en Brakel staan hen nader dan Berkhof en Balkenende. En de Dordtse synode zegt hen meer dan de Wereldraad van Kerken. Hanteren zij daarbij een onjuist beeld van het verleden? Dat zijn zeker relevante vragen. Mensen kunnen het verleden lichtvaardig annexeren. Maar soms is bij alle veranderingen toch een historische continuïteit onmiskenbaar.
Organisatorische continuïteit is daarbij uiteraard een relevant gezichtspunt. Maar dat is nog geen garantie voor een inhoudelijke, principiële continuïteit. De VU bestaat bijna 130 jaar. Maar niet alleen qua omvang is zij thans onvergelijkbaar met de instelling die in 1880 haar deuren opende, dat is zeker ook zo qua levensovertuiging en geestelijk klimaat.
Hervormde gemeenten kennen een nog veel langere organisatorische continuïteit, maar ook daar hebben zich in de loop der jaren vaak allerlei fundamentele verschuivingen voorgedaan. Van orthodox naar minder orthodox of zelfs vrijzinnig en soms weer terug. In de Christelijke Gereformeerde Kerken (maar ook elders) zijn gemeenten die in vijftig jaar sterk van karakter zijn veranderd. In een of twee generaties ging hun bevindelijke identiteit verloren.
Bij (kerk)verbanden die in de loop van de 20e en de 21e eeuw tot stand kwamen, is uiteraard geen sprake van een organisatorische continuïteit die de eeuwen omspant. Maar er kan wel degelijk sprake zijn van een inhoudelijke continuïteit, van een geestelijke verwantschap met mensen en stromingen uit het verleden.
Die intentie en pretentie heeft men inderdaad in bevindelijk gereformeerde kring. De verwijzing naar de Drie Formulieren in de grondslagbepaling van organisaties is voor hen geen loze formule. Er zijn ook tal van indicatoren op te sommen die daar duidelijk op wijzen.
De 16e-eeuwse breuk met Rome ziet men nog wel degelijk als een relevante kwestie. De kerkhervorming wordt jaarlijks herdacht als een ”uitgeleid zijn uit het diensthuis van Rome”. De catechismusprediking wordt in ere gehouden. De Dordtse Leerregels zitten niet in de verdachtenbank. Aan een rehabilitatie van Arminius is geen behoefte.
De Statenbijbel is nog niet afgedankt en de kanttekeningen worden veelvuldig geciteerd. Preken en theologische werken uit vorige eeuwen worden nog steeds uitgegeven. Ook qua liturgie laat men zich leiden door de gereformeerde traditie. Het tijdens de kerkdiensten te zingen repertoire beperkt zich tot de psalmen en enige gezangen.
Zo zijn er nog wel meer dingen te noemen, variërend van de zondagsbesteding en de levensstijl tot het optreden van de SGP toe. Voor die partij vormen de beide tafels van Gods Wet nog altijd het normatieve kader voor de overheid.
Kortom, ook al zijn in de loop der eeuwen de omstandigheden ingrijpend veranderd, toch is er voor historici reden te over om de historische intenties en pretenties van de bevindelijk gereformeerden serieus te nemen. Meer dan elders in de brede gereformeerde gezindte is er bij hen sprake van een continuïteit met het gereformeerde verleden.
De auteur is oud-hoofdredacteur van het RD. Reageren aan scribent?gedachtegoed@refdag.nl.