Melkbroers in Westerbork
Hun levens raakten in Westerbork op een bijzondere wijze met elkaar verbonden. Rabbijn Izak Vorst kwam in april 1943 als kleuter in het doorgangskamp terecht en kreeg er een broertje dat na enkele weken stierf. Joop Waterman werd er in augustus van dat jaar geboren en lag aan de borst van moeder Vorst, omdat zijn eigen moeder hem niet kon voeden. „We noemen elkaar broer.”
De begroeting tussen de twee ‘broers’, in de woning van Joop Waterman (65) in Diemen, is hartelijk. De gastheer is net terug van een herdenkingsreis van de Stichting Sobibor naar het voormalige Poolse vernietigingskamp. Sinds enkele jaren leidt hij tijdens deze reizen voor nabestaanden van mensen die daar de dood vonden, de herdenking. „Het is altijd weer een heel emotionele gebeurtenis het jizkor en het kaddisj, de gebeden voor de doden, te zeggen op de plek waar een groot deel van mijn familie is omgekomen”, zegt Waterman.Samen met rabbijn Vorst (71) blikt hij in een gemoedelijke sfeer terug op het moment dat hun wegen elkaar voor het eerst –onbewust– kruisen, in het doorgangskamp Westerbork. Het gezin Vorst uit Rotterdam komt daar in april 1943 terecht. „We werden door de Duitsers weggehaald. Ik begreep niet hoe absurd dat was. Als vijfjarige jongen vind je alles wat nieuw is best spannend. Ik was nieuwsgierig naar wat er gebeurde.”
Hoewel rabbijn Vorst niet veel herinneringen aan de periode in Westerbork bewaart, lieten de gebeurtenissen hun sporen na. Enkele jaren geleden bezocht hij het herinneringscentrum vanwege de opening van een monument bestaande uit 102.000 steentjes –voor elke weggevoerde Nederlandse Jood één– op de vroegere appelplaats. „Het was druk. Agenten regelden ter plekke het verkeer. Ik zat op de achterbank van de auto en hoorde mezelf ineens schreeuwen: „Oh nee, dat niet!” Plotseling zag ik de marechaussee uit de oorlogstijd weer voor me.”
Ziekenbarak
Een herinnering die eveneens onuitwisbaar bleek, was het vertrek van de treinen uit Westerbork naar de concentratiekampen. „Die dierenwagons hadden bovenaan een luchtgat. Ik zie nog voor me hoe de mensen daardoor zwaaiden als ze vertrokken, terwijl ze zongen: „Tot ziens in ons land”, dat wil zeggen het Joodse land, wat nu Israël is. De melodie is me altijd bijgebleven.”
Zelf belandde hij met difterie in een ziekenbarak in Kamp Westerbork, waar hij ook –in tweede instantie zonder verdoving– aan een blindedarmontsteking werd geopereerd. In diezelfde periode werd zijn broertje Baruch geboren, die hij slechts eenmaal op afstand, door het raam van het kampziekenhuis, heeft gezien.
„Na drie weken is hij overleden”, zegt rabbijn Vorst. Achteraf beseft hij welke vergaande consequenties de geboorte van zijn broertje had. „Ons gezin stond op de lijst voor een transport naar Auschwitz/Sobibor waarvan niemand is teruggekomen. Door de geboorte van mijn broertje werden wij van die lijst afgevoerd. Daaraan hebben we ons leven te danken.”
„En daaraan heb ik óók mijn leven te danken”, vult Waterman aan. „Mijn vader, moeder en mijn oudste broer werden in de oorlog vanuit Amsterdam naar Westerbork vervoerd. Ik zat toen nog op een behoorlijk veilige plek. In augustus 1943 ben ik in het kamp geboren. Door alle ingrijpende toestanden kon mijn moeder geen borstvoeding geven. Later heeft ze me verteld dat ik gevoed ben door de vrouw van opperrabbijn Vorst uit Rotterdam. Mevrouw Vorst zag mij huilen bij mijn moeder en zei tegen haar: „Kom maar, ik heb wat jij niet hebt.” Zij heeft mij in die cruciale periode gevoed, totdat de borstvoeding bij mijn moeder weer op gang kwam. Ik heb mijn leven aan mevrouw Vorst te danken.”
Na de oorlog hoorde Waterman van zijn ouders meer verhalen over het leven in Westerbork. „Mijn vader was bokser. Ook in het kamp heeft hij gebokst. Hij werd gevraagd mee te doen aan een demonstratiewedstrijd met een Duitse officier. Die liet hij alle hoeken van de ring zien. Later heeft hij dat moeten bezuren en kreeg hij, terwijl hij door de situatie in het kamp behoorlijk verzwakt was, tijdens het boksen een flink pak slaag van deze officier.”
Seideravond
Beide gezinnen komen met hetzelfde transport in januari 1944 in concentratiekamp Bergen-Belsen terecht, waar ze ieder hun eigen weg gaan. Ook van die periode bleven flarden van herinneringen rabbijn Vorst bij. „Op een gegeven moment zaten we onder de luizen. Afschuwelijk. We werden naar een ontsmettingsruimte gebracht, waar iedereen onder de douche moest, terwijl de kleren werden gereinigd. Er waren mensen die niet onder de douche wilden. Zij probeerden weg te vluchten, want ze waren van het bestaan van de gaskamers op de hoogte. Maar in ons geval bleken het toch gewoon douches te zijn.”
Rabbijn Vorst noemt de omstandigheden in Bergen-Belsen meer dan mensonterend. „Mensen werden letterlijk gek, liepen maar wat rond, schreeuwden, afschuwelijk. Er was ook een kampement voor krijgsgevangenen. Die werden vreselijk mishandeld. Ik zie nog voor me hoe iemand letterlijk in stukken werd geslagen. De gevangenen droegen gestreepte kleren. Wij mochten daarom na de oorlog nooit een gestreepte pyjama aan.” Waterman herkent dat. „Wij mochten geen gestreepte T-shirts dragen.”
De rabbijn herinnert zich ook hoe mensen zich in Bergen-Belsen vastklampten aan hun geloof. „Op seideravond, de avond voor Pesach, zongen mensen in een hoek van de barak een Hebreeuws lied met een aangrijpende tekst. Het ging over God Die mensen redt uit de hand van hun vijanden. Onvoorstelbaar hoe mensen het in die ellende konden opbrengen om dat te zingen.”
Beschoten
In april 1945 volgt weer een transport. Rabbijn Vorst: „We behoorden tot de laatste groep in Bergen-Belsen. De Duitsers wilden het kamp met de grond gelijkmaken en alle sporen uitwissen. We werden in vrachtwagens gejaagd en naar de trein gebracht. Twee weken lang hebben we dwars door Duitsland gereden. We werden regelmatig beschoten, omdat de geallieerden dachten dat het een militaire trein was. Tijdens die tocht stierven mensen om me heen. Mijn moeder raakte tijdens beschietingen gewond.”
„Het is een wonder dat we er nog zijn”, reageert Waterman, die indertijd met zijn ouders in dezelfde trein zat. „Als we uit de wagon moesten, gingen mijn vader en moeder boven op ons kinderen liggen om ons te beschermen tegen de beschietingen, vertelde mijn moeder later. De bedoeling was dat de brug over de Elbe zou ontploffen op het moment dat de trein daarop reed. Niemand weet wat de bestuurder van de trein heeft bezield, maar hij is voor die brug gestopt.”
De trein staat op het spoor bij Tröbitz als in april 1945 de bevrijding komt. Drie dagen later treft het gezin Vorst een diepe slag. De ernstig zieke en verzwakte moeder sterft. Ze wordt in een massagraf naast het spoor begraven. Het dringt niet eens goed tot zoon Izak door. „Er stierven dagelijks mensen, en nu was het mijn moeder.” Nog elk jaar brandt hij op de Joodse sterfdatum van zijn moeder een herinneringslichtje, doet hij de traditionele gebeden voor de doden en leest hij vaste gedeelten uit de Misjna, de verklaringen van de Thora.
Tweede moeder
Vader Vorst wordt met zijn vier kinderen via Maastricht gerepatrieerd en komt uiteindelijk weer in Rotterdam terecht. „Mijn moeder had voor haar sterven tegen mijn vader gezegd: Als mijn vriendin nog leeft, vraag dan of zij de moeder van onze kinderen wil worden. Mijn vader is naar haar op zoek gegaan en heeft haar ten huwelijk gevraagd. Zij ging daarmee akkoord. Samen hebben ze nog vijf kinderen gekregen. Een paar jaar geleden is mijn tweede moeder overleden.”
Over de oorlog werd thuis nauwelijks gesproken. „Ik heb mijn pleegmoeder, die bij een broer van Johannes Post ondergedoken was geweest, wel eens gevraagd waarom dat was. Ze zei dat mijn ouders vooral toekomstgericht waren. In 1948 werd de staat Israël gesticht. Het was de bedoeling dat we uiteindelijk allemaal naar dat land zouden gaan. Mijn vader stimuleerde als rabbijn mensen op aliya te gaan. Zelf is hij toen hij bijna zeventig was vertrokken.”
Izak Vorst treedt in de jaren zestig van de vorige eeuw in het voetspoor van zijn vader en wordt rabbijn. Hij sluit zich aan bij de orthodoxe Chabad Lubavitchbeweging. De laatste rebbe van deze beweging, rabbijn Menachem Mendel Schneerson, liet hem weten dat hij een taak in Nederland heeft. Reden voor Vorst om zich niet in Israël te vestigen. Wel probeert hij het land, waar bijna al zijn broers en zussen en enkele van zijn kinderen wonen, jaarlijks te bezoeken.
Therapie
Het gezin Waterman keert in 1945 vanuit Tröbitz terug naar Amsterdam. Hoewel hij de oorlogsjaren niet bewust meemaakte, eisen de gebeurtenissen uit zijn vroege jeugd bij Joop Waterman hun tol. Al jong krijgt hij te maken met botontkalking, een gevolg van het voedseltekort in de kampen. Rond 1974 gaat hij vanwege psychische klachten voor het eerst in therapie bij Centrum ’45, waar hij met onderbrekingen zevenenhalf jaar cliënt is. „Als je een boom plant met slechte wortels, wordt het nooit een goede boom”, zegt Waterman.
Zo’n 25 jaar geleden kwam hij voor het eerst in contact met rabbijn Vorst. De rabbijn weet het nog goed. „Ik ontmoette zijn dochter Sandra tijdens een winterkamp van de Joodse jeugdvereniging Tikwatenoe. Zij had een weekblad bij zich waarin een interview met haar vader stond. Daarin vertelde hij dat hij in Kamp Westerbork was gevoed door de moeder van opperrabbijn Vorst. Ik had wel eens gehoord dat mijn moeder twee of meer kinderen had gezoogd. De vader van Sandra bleek een van hen te zijn. Toen ik dat hoorde, kreeg ik het helemaal koud.”
Korte tijd later ontmoeten de mannen elkaar voor het eerst. „Het was een rare gewaarwording, maar we kregen al snel een band. We zien elkaar als broers”, zegt rabbijn Vorst. „Melkbroers”, zegt Waterman instemmend. „Ik heb mevrouw Vorst niet persoonlijk gekend, maar ze is me dierbaar geworden. Omdat ik niet wist hoe ze eruitzag, heb ik een foto van haar gevraagd.”
De twee zien elkaar nu regelmatig bij evenementen voor de Joodse gemeenschap, zegt de gepensioneerde ambtenaar van het Amsterdamse energiebedrijf. Hij noemt zichzelf traditioneel, maar niet religieus Joods. „Ik ben geen sjoelganger. Rabbijn Vorst heeft altijd een tasje bij zich waarin gebedsriemen zitten. Als we elkaar zien, doet hij bij mij de gebedsriemen om en zeg ik de gebruikelijke gebeden. Dan is het goed.”
Vergeten
Waterman zegt dat de oorlog zijn leven tot op de dag van vandaag stempelt. „Ik ben er altijd mee bezig.” Vanaf 1964 was hij samen met zijn vrouw Judith 36 jaar lang bestuurlijk actief in het Nederlands Auschwitz Comité, dat mede door zijn schoonvader werd opgericht. Hij organiseerde en begeleidde samen met zijn vrouw vele herdenkingsreizen naar Auschwitz en Birkenau.
In tegenstelling tot Waterman koos rabbijn Vorst er bewust voor plaatsen als Bergen-Belsen en Tröbitz niet op te zoeken. „Veel van wat daar is gebeurd, herinner ik me niet. Dat wil ik zo houden. God heeft ons de mogelijkheid gegeven dingen te vergeten. Die mogelijkheid moet je aangrijpen als het verstandig is om dat te doen en als je dat kunt. Dat is heel persoonlijk. Boeken lezen of films bekijken over de oorlog doe ik ook niet. Dat roept alleen maar gevoelens op die ik niet wil voeden.”
Dodenherdenking en Bevrijdingsdag hebben voor de beide mannen een speciale betekenis. Sinds ruim tien jaar levert Waterman steevast een bijdrage aan de 4 meiherdenking in Herinneringscentrum Kamp Westerbork. „Ik zeg er om twee minuten voor acht op het voormalige kampterrein het gebed voor de doden en lees een gedicht voor.”
Rabbijn Vorst blijft op de avond van 4 mei meestal thuis. „Ik heb geen televisie, maar probeer de dodenherdenking op de Dam via de radio te volgen. Het doet mij veel als ik het Wilhelmus hoor zingen. Dan denk ik terug aan het moment dat we na de bevrijding in een Amerikaanse legertrein bij de Rijn de grens van Nederland overstaken. Op dat moment begonnen de mensen het Wilhelmus te zingen. Het horen van het eerste en vooral het zesde couplet van het volkslied grijpt me nog altijd sterk aan.”
kampwesterbork.nl.
Het sterven van Baruch
Hoogzwanger komt Tsippora Chana Vorst in 1943 met haar man Levi, dochter en drie zonen in Kamp Westerbork terecht. Korte tijd later bevalt ze van een zoon. Hij krijgt de naam Baruch, wat ”gezegende” betekent. Het jongetje sterft na drie weken. Vanaf dat moment voedt moeder Vorst enkele zuigelingen in het kamp. Zelf sterft ze in april 1945, drie dagen na de bevrijding, in het Duitse Tröbitz, 37 jaar oud.
Rond 1984 komt zoon Izak (Ies) Vorst, rabbijn van de Joodse gemeente Amsterdam en omstreken, in contact met Joop Waterman, een van de kinderen die in de oorlog door zijn moeder zijn gezoogd. De twee hebben sindsdien regelmatig contact. Vorst leert ook een vrouw kennen die als baby in Westerbork aan de borst van zijn moeder lag en daardoor de oorlog overleefde. Zij wil hiermee echter niet in de openbaarheid treden.
Eenmaal getrouwd, vernoemt Vorst een dochter en een zoon naar zijn moeder en zijn in Westerbork gestorven broertje. Hij vertelt dat hij in 1976 met zijn toen driejarige zoontje Baruch dicht tegen zich aan op de bank zat en zich afvroeg waarom zijn eigen broertje indertijd na drie weken moest sterven. „Ik realiseerde me dat wij als gezin vanwege zijn geboorte niet op transport naar Auschwitz/Sobibor gingen. Wij, onze kinderen en kleinkinderen hebben ons leven aan hem te danken, tot in oneindige geslachten.”
Op diezelfde dag rijdt een automobilist zijn zoontje Baruch aan, waardoor het kind om het leven komt. In zijn boek ”Over pijn zingen, overpeinzingen na het verlies van een geliefde” (1995) gaat rabbijn Vorst hierop in. Het spreken erover kost hem nog steeds veel moeite. Toch kon hij het ingrijpende verlies een plek geven, zegt hij. „Als God uit liefde Zijn verbond met Abraham sluit, zegt Hij op hetzelfde moment: Jullie zullen lijden. Daarmee duidt Hij volgens de mondelinge traditie niet alleen de slavernij in Egypte aan. Waarom dat lijden? Dat ontgaat mij, ik begrijp het niet. Maar ik begrijp dát ik het niet kan begrijpen. Ik vertrouw erop dat ook in het lijden Gods liefde, in een verborgen vorm, aanwezig is.”