„Godsdienstvrijheid is een kostbaar bezit”
Nederland liberaal en tolerant? Tot ver in de negentiende eeuw was de overheid helemaal niet zo verdraagzaam. De 70-jarige mr. E. Bos promoveert donderdag op de totstandkoming van de godsdienstvrijheid.
„In Nederland mogen we ons wel wat meer bewust zijn van de moeizame totstandkoming van de godsdienstvrijheid”, zegt Bos. „Onze christelijke voorvaderen hebben ervoor gestreden en geleden. Zo vanzelfsprekend is de vrijheid om de eigen godsdienst te belijden niet.”Bos, gepensioneerd rechter en vicepresident van de rechtbank in Rotterdam, kan het weten. Vier jaar lang, zes dagen per week, hield hij zich bezig met de ontwikkeling van de godsdienstvrijheid in de negentiende eeuw. Morgen promoveert hij aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op ”Soevereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten”, een systematische beschrijving van het proces waarin godsdienstvrijheid veranderde van een gunst van de koning in een recht van burgers.
Het beeld is: Nederland kent sinds de Unie van Utrecht, in 1579, een traditie van godsdienstvrijheid en tolerantie. Bos corrigeert dat beeld. „In de zeventiende en de achttiende eeuw was er nog geen sprake van echte godsdienstvrijheid.” Volgens de promovendus omvat godsdienstvrijheid vier elementen: gewetensvrijheid, de vrijheid van eredienst, van belijden en van kerkorganisatie. „In de periode van 1579 tot 1795 was er alleen sprake van gewetensvrijheid; de vrijheid van eredienst, van belijden en van kerkorganisatie ontbraken.”
Pas tussen 1813 tot 1855 kreeg de godsdienstvrijheid de vorm en betekenis die ze nu nog heeft. In de geschiedenisboekjes is die periode vaak getypeerd als een rustige en bedaarde tijd, met als belangrijkste gebeurtenissen de afscheiding van België in 1830 en de komst van de Nederlandse Grondwet in 1848. Veel minder bekend is dat de overheid zich in die tijd intens bemoeide met godsdienstzaken en zelfs op grote schaal orthodoxe rooms-katholieken en afgescheiden protestanten liet vervolgen en bestraffen.
Bos wijst op de vergaande bevoegdheden van het ministerie van Eredienst, dat in 1808 werd opgericht door koning Lodewijk Napoleon en met onderbrekingen tot 1871 heeft bestaan. „Een priester of predikant die iets zei wat koning Willem I onwelgevallig was, liep de kans zijn traktement mis te lopen.”
Rooms-katholieke Belgen konden zich niet met de koninklijke kerkpolitiek verenigen. De orthodoxe protestanten in de Noordelijke Nederlanden weigerden het gezag van de koning in geloofszaken te erkennen.
Volgens de onderzoeker had de overheid in de tijd van koning Willem I verschillende motieven om religieuze minderheden te vervolgen. Het had niet alleen te maken met het streven naar orde en rust. Een belangrijke rol speelde ook de soevereiniteitsopvatting van de koning en de regering. Willem I zag zichzelf als hoogste gezagsdrager in de staat en in de kerk. In die visie was alle gezag van hem afkomstig en moest de kerk een eenheid vormen. Hem onwelgevallige meningen ondermijnden zijn suprematie over de kerk alleen maar.
Bos, zelf kerkelijk betrokken bij een gereformeerd vrijgemaakte gemeente in Capelle aan den IJssel, noemt de Afscheiding van de Ulrumse predikant Hendrik de Cock van het Hervormd Genootschap, in 1834, „een keerpunt” in de strijd voor godsdienstvrijheid. De Cock, die volle kerken trok, werd vanwege zijn openlijke kritiek op collega-predikanten afgezet. Later belandde hij zelfs in de gevangenis in Appingedam. Een van Bos’ voorvaderen, ene Jan Lubberts Bos, heeft de predikant er uit sympathie nog eens bezocht.
Bos: „De overheid heeft zich vertild aan de Afscheiding. Ze dacht: We isoleren die jongens, we vervolgen ze, en dan is het gedaan. Maar het omgekeerde gebeurde: de afgescheidenen beriepen zich in hun vele petities en pleidooien voor de rechtbanken op hun godsdienstvrijheid, ze oogstten veel bijval, en de overheid moest inbinden.”
Conclusie: „De religiepolitiek van de Nederlandse regering met haar onderdrukking van de godsdienstuitoefening van de afgescheiden protestanten is vastgelopen op hun rotsvaste overtuiging. Het uiteindelijke gevolg is geweest dat de godsdienstvrijheid in de Grondwet beter werd geregeld.”
Zelf heeft Bos de les getrokken dat kerk en staat, politiek en religie, niet te veel met elkaar verweven moeten zijn. „We moeten Gods Koninkrijk niet verwarren met het Koninkrijk der Nederlanden. Pilatus vroeg aan Jezus: „Bent u de Koning van de Joden?” En Jezus antwoordde: „Mijn Koningschap is niet van deze wereld.” Hij zei: Ik ben wel de Koning van de Joden, maar niet een aardse koning, ik ben de hemelse Koning.”
„Christelijke politieke partijen behoren dan ook niet te streven naar een christelijke staat,” vindt Bos. „Ze moeten pal staan voor de grondwettelijke godsdienstvrijheid en daarbij opkomen voor de burgerrechten van andere religieuze groeperingen. De godsdienstvrijheid is een te duur bezit.”