Lyells dolende marionet
Wie inzicht wil krijgen in de geestelijke ontwikkeling en maatschappelijke carrière van Charles Darwin, belandt in een doolhof van wetenschappelijke opvattingen, politieke stromingen en godsdienstige dogma’s. Het boegbeeld van de evolutietheorie belichaamt de vele tegenstellingen en conflicten in de toenmalige Britse samenleving. Wrang is dat allerlei dwalingen in de staatskerk zijn ongeloof voeden.
Darwins ouders maken deel uit van de hogere middenklasse, maar Charles groeit zeker niet op in een anglicaans modelgezin. Al jong wordt hij blootgesteld aan radicale opvattingen, die onmiskenbaar een stempel drukken op de vorming van zijn persoonlijkheid en visie op de wereld om hem heen. De naaste familie komt niet op voor koning en landskerk (zoals de Tories), maar rekent zich tot de Whigs: liberalen die de uitbreiding van het stemrecht eisen, pleiten voor religieuze emancipatie en afschaffing van de slavernij. Moeder Susannah loochent als unitariër de drie eenheid Gods en beschouwt Jezus uitsluitend als voorbeeldig mens. Vader Robert (”De Dokter”), min of meer atheïst, wil voorkomen dat hun zoon als tweederangsburger wordt aangemerkt en laat hem anglicaans dopen.Charles gaat in de leer bij de strenge kostschooldirecteur Samuel Butler, maar deze slaagt er nauwelijks in hem bij de les te houden. Op zijn zestiende dirigeert pa hem naar Edinburgh om geneeskunde te studeren. Ook dat loopt op niets uit, want de knaap gruwt van de bloederige chirurgische ingrepen (zonder narcose). Hij volgt de verplichte colleges, maar heeft meer aandacht voor natuurwetenschappelijke onderwerpen, zoals zoölogie en geologie. Ondertussen leert „een zwarte” (een vrijgemaakte slaaf) hem dieren prepareren.
In deze periode worden de eerste kiemen gelegd voor evolutionistische denkbeelden. Zus Caroline berispt hem het lezen van de Bijbel niet te verzaken. De jongeman bladert (op aanraden van ”De Dokter”) echter liever in ”Zoonomia”, een berucht boek dat grootvader Erasmus Darwin al in 1796 publiceerde. Geboeid leest hij over een oorspronkelijke, door een deïstische God geschapen „levensvezel”. Uit dit primitieve organisme zijn, door inwerking van de omgeving en door opstapeling van verworven karakteristieken, uiteindelijk alle warmbloedige dieren voortgekomen.
De student raakt bevriend met de vrijdenker Robert Edmond Grant, die zijn bewondering voor Charles’ opa niet onder stoelen of banken steekt. De onverzettelijke evolutionist prijst de Franse materialist Jean Baptiste Lamarck om zijn uitleg hoe hogere dieren zijn geëvolueerd uit de eenvoudigste wormen. Levende organismen zijn niet het resultaat van een supranaturalistische oorzaak, maar ondergaan een geleidelijke transformatie terwijl ze zich aanpassen aan nieuwe natuurlijke omstandigheden (die gedicteerd worden door mechanische wetten).
Zelf gaat Grant nog een stap verder; hij ziet alle levensvormen als het resultaat van een onderliggend bouwplan. Het is volgens hem niet toevallig dat er zoveel overeenkomsten in de anatomische structuur zijn tussen bijvoorbeeld de vleugel van een vogel, de klauw van een beer en de hand van een mens. De gehele levende natuur, van de primitieve poliep tot de mens, moet wel het gevolg zijn van dezelfde organische basisstructuur. Grant zoekt de oorsprong van het planten en dierenrijk in zoöfieten, planten met dierlijke en dieren met plantachtige kenmerken, en gaat ervan uit dat die verwant zijn.
Darwin hoort deze opvattingen „in stille verbazing” aan, maar naar eigen zeggen hebben die geen uitwerking op hem. Dergelijke ideeën zijn nog zeer omstreden. De Anglicaanse Kerk leunt op dat moment sterk op William Paley, die met zijn boek ”Natural Theology” het bestaan van God en zelfs Zijn eigenschappen uit de schepping wil bewijzen. De theoloog hanteert het designargument en neemt daarbij de beroemde horlogemakersparabel van de Nederlandse geleerde Bernard Nieuwentijt haast letterlijk over (zonder hem te noemen). Alle levende wezens zijn te complex om bij toeval te zijn ontstaan; ze móeten zijn ontworpen.
Vrijwel alle vooraanstaande natuurvorsers gaan er vanuit dat God alle soorten afzonderlijk geschapen heeft. Jongeaardecreationisten houden vast aan een letterlijke weergave van Genesis 1 tot 11: God schiep de aarde ongeveer zesduizend jaar geleden en bestrafte die met een wereldwijde zondvloed. Daarnaast is er een groep die ook waarde hecht aan geologische dateringen en op grond daarvan een hoge ouderdom van het heelal en de aarde accepteert. Deze oudeaardecreationisten zien de scheppingsdagen in Genesis 1 niet als zeven dagen van 24 uur, maar als zeven tijdperken. Aanhangers van de zogeheten ”hiaattheorie” proberen tussen beide groepen een brug te slaan en stellen dat het heelal en de aarde oud zijn, maar dat de schepping juist jong is.
In Edinburgh doet de student een „kleine interessante ontdekking” dat veel lagere dieren vrijzwemmende larven hebben. Vader, geërgerd door het gebrek aan medische ambitie van zijn jongste zoon, probeert echter Charles’ verdere carrière in goede banen te leiden. Hij ziet een vangnet voor de nietsnuttige jongeling die dreigt te ontsporen: de Anglicaanse Kerk. De Dokter stuurt de levensgenieter naar Cambridge om zich in de theologie te bekwamen, met het vooruitzicht zich als predikant, desnoods zonder roeping en toewijding, op het rustige platteland te settelen. Hij heeft in ieder geval voldoende geld om een begerenswaardige parochie te kopen, waar zijn zoon voldoende tijd overhoudt voor buitenactiviteiten.
Darwin, die blijk geeft van een lauwe belangstelling voor religie, gaat bij zichzelf te rade. Wat gelooft hij werkelijk? Om daar antwoord op te vinden, spit hij theologische boeken door. „Aangezien ik in die tijd geen enkele twijfel had over de strikte en letterlijke waarheid van elk woord dat in de Bijbel stond, was ik er al gauw van overtuigd dat onze geloofsbelijdenis volledig aanvaardbaar was”, schrijft hij in zijn autobiografie. „Het viel me in het geheel niet op hoe onlogisch het was om te zeggen dat ik geloofde in iets dat ik niet kon begrijpen, en dat in feite niet te bevatten is.” Hij heeft geen enkele behoefte om dogma’s in twijfel te trekken en onderschrijft de 39 geloofsartikelen.
De drie jaren aan Christ’s College beschouwt Charles achteraf als verspilde tijd. Colleges bezoekt hij mondjesmaat. Hij wisselt wandelingen, feestjes met welgestelde vrienden en jachtpartijen af met discussies en studies over tal van natuurwetenschappelijke onderwerpen. De meeste schik heeft hij van het verzamelen van kevers, die hij tijdens zoektochten desnoods in zijn mond bewaard. Ondertussen twijfelt Darwin of hij werkelijk „innerlijk werd gedreven en bewogen door de Heilige Geest” om in dienst van de Kerk te treden.
In die tijd staat het Parlement toe dat dissenters en rooms katholieken voor het eerst in eeuwen openbare functies bekleden. Een vrijzinnige golf maakt zich op om het machtige anglicaanse bolwerk van privileges en corruptie omver te werpen. Het Verlichtingsvirus nestelt zich ook meer in de kerk. Predikanten, die het accent op een vroom en deugdzaam leven leggen, stellen steeds vaker Bijbelse waarheden ter discussie. Het vertrouwen op de kracht van het redeneren ruilt geloof in voor menselijke logica. Vooral intellectuele geestelijken zetten de stap naar het deïsme, een wankel mengsel van geloof en ongeloof. Volgens hen is er een Schepper Die nooit ingrijpt. Niet God en Zijn voorzienigheid zijn verantwoordelijk voor de orde en regelmaat in de schepping, maar onveranderlijke én autonoom functionerende natuurwetten.
De Bijbel is niet langer het onfeilbare Woord van God. Alleen het gezonde verstand verschaft inzicht in Zijn Werk. Deze leer negeert volledig Adams zondeval en miskent bovendien het verduisterde bestaan én verstaan van de mens. De in de Schrift beschreven wondertekenen hebben nooit plaatsgevonden; die verhalen zijn bedoeld voor simpele lieden. De wetenschap biedt uitsluitend de juiste verklaring, ook al spoort die niet met Gods Woord.
In 1831, net voor het behalen van de bul, stort Darwin zich op de geologie. Hij maakt kennis met een expert op dit gebied, Adam Sedgwick. De anglicaanse hoogleraar, een oudeaardecreationist, die zojuist publiekelijk zijn geloof in Noachs zondvloed heeft herroepen, geeft hem tijdens een tripje in Wales al hamerend op steenlagen een spoedcursus. Daarbij komt zijn student tot de ontdekking dat de natuurwetenschap is gebaseerd op het zodanig ordenen van feiten „dat er algemene wetten of conclusies uit kunnen worden getrokken.” Vanaf dat moment speelt hij het subtiele spel van de wetenschappers mee door waarnemingen, theorieën en hypothesen met elkaar te verbinden.
John Stevens Henslow, met wie Charles een vriendschap voor het leven sluit, merkt diens gretige belangstelling voor flora, fauna en geologie op en verlost Darwin van een toekomst als predikant. Kapitein Robert FitzRoy zoekt een „suitable gentleman friend” die hem tijdens een twee jaar durende verkenningstocht op het zuidelijk halfrond als tafelgast op de HMS Beagle zal vergezellen. De hoogleraar botanica schuift zijn 22 jarige vriend als meest geschikte kandidaat naar voren. Charles mag dan geen „volleerd naturalist” zijn, hij heeft een gedegen wetenschappelijke belangstelling en kan „meer dan genoeg boeken” meenemen.
Henslow adviseert Darwin in ieder geval het eerste deel van de ”Principles of Geology” van Charles Lyell in de koffer te doen, met de kanttekening dat hij diens ideeën in „geen geval” klakkeloos moet accepteren. De auteur beweert daarin dat de Bijbelse tijdrekening van de schepping onmogelijk juist kan zijn. De aarde is geen zesduizend, maar miljoenen jaren oud. De advocaat verzet zich ook tegen de opvatting dat gesteenten zich vooral hebben gevormd door grote, plotselinge catastrofes, laat staan door een wereldwijde zondvloed.
De kersverse theoloog slaat Henslow’s waarschuwing in de wind. Darwin, die in Cambridge nog „verrukt en overtuigd” is van Paley’s natuurlijke theologie, raakt zo in de ban van Lyells uniformitarische bespiegelingen, dat hij de Bijbel niet meer van kaft tot kaft voor waar aanneemt. „Aan boord van de Beagle was ik nogal orthodox, en ik herinner me dat ik hartelijk werd uitgelachen door een aantal onderofficieren (hoewel die zelf orthodox waren) toen ik de Bijbel aanhaalde als onweerlegbare autoriteit op het gebied van een of andere morele kwestie. (…) Maar geleidelijk was ik gaan inzien dat het Oude Testament niet betrouwbaarder was dan de heilige boeken van de Hindoes, of de overtuigingen van welke barbaar ook.” Hij gelooft niet meer in de wonderen in het Oude Testament, de torenbouw van Babel, de regenboog als teken van Gods trouw en noemt de oudtestamentische wereldgeschiedenis „ronduit misleidend”.
Tijdens de uiteindelijk vijf jaar durende expeditie stuit Darwin op bodems vol fossielen, geërodeerde valleien, uitbarstende vulkanen en eilanden met een unieke flora en fauna. De rotsbodems zijn in zijn ogen het gevolg van processen, maar niet de processen van een wereldwijde zondvloed. Hij beschouwt de verschillende soorten planten en dieren als een product van verandering, maar niet een verandering die plaatsvond na de zondeval. Hij herkent evenmin de kloof tussen de onderscheiden ”soorten” die God oorspronkelijk ”naar hun aard” heeft geschapen.
De astronoom John Herschel, bij wie Darwin op de terugreis naar Engeland op bezoek gaat, vindt het jammer dat Lyell het „mysterie der mysteriën”, de achtereenvolgende verschijning van nieuwe soorten op aarde, in zijn trilogie niet ontrafelt. Lyell past er echter voor aan dit hete hangijzer zijn vingers te branden. Niettemin streeft de advocaat, die de catastrofetheorie om zeep wil helpen, een omvangrijker doel na: „de getuigenissen van Mozes uit de weg ruimen”. Weg met de schepping, de zondeval en de zondvloed. De unitariër speelt in publicaties de onkreukbare intellectueel, maar in brieven aan gelijkgestemden ontvouwt hij een strategie van „uiterste geleidelijkheid”. „Altijd vriendelijk blijven, geen ophef maken. De weldenkende mensen zullen ons accepteren als ze zien, dat wij christelijker zijn in onze levenswandel dan degenen die we bestrijden.”
Lyell zoekt een marionet die het biologische fundament legt onder zijn opvattingen dat de aardkorst een trage, geleidelijke verandering ondergaat en dat daardoor ook de levende natuur verandert. Darwin is dé kandidaat om het mechanisme te verklaren hoe de verschillende levensvormen uit elkaar zijn ontstaan. Charles is ambitieus en niet onbemiddeld; de kleinzoon van de steenrijke Josiah Wedgwood kan het zich dus veroorloven velen tegen zich in het harnas te jagen. Het is immers nog een ketterse gedachte te veronderstellen dat de mens en een worm dezelfde voorouder hebben.
De jonge natuurvorser, zich niet bewust dat de eminente geleerde hem voor zijn karretje spant, schetst na de Beagle trip in een geheim notitieboekje een ”levensboom”, zijn eerste speculaties over gemeenschappelijke afstamming. Naarmate zijn maatschappelijke positie verbeterd, blijven de aantekeningen steeds meer binnenskamers. De ideeën waarop hij broedt zijn in anglicaanse ogen schandelijk en maatschappijontwrichtend. „Als wij in het wilde weg speculeren, dan zijn de dieren onze broeders in leed, ziekte, dood, pijn en honger; onze slaven in de zwaarste arbeid, onze metgezellen in het vermaak. We delen in alles, onze oorsprong in een gemeenschappelijke voorouder maakt dat we allemaal met elkaar verbonden zijn.” De mens is niet geschapen door God, maar geëvolueerd uit „een hermafrodiet zonder kop”. Alleen de best aangepaste soorten zullen overleven.
De natuurvorser poogt het proces van natuurlijke selectie bij reproductief gescheiden groepen aannemelijk te maken door voortdurend te wijzen op de sterke overeenkomsten met artificiële selectie (de veredeling van planten en/of het fokken van dieren, waarbij hij soorten verwart met rassen en/of variëteiten).
Deze hypothese zet het gezag van de Schrift op losse schroeven, maar het deert Charles niet of anderen daardoor hun geloof in God zullen verliezen. Door mens en aap samen te brengen loopt hij het gevaar in verband gebracht te worden met het atheïsme van de straat of met radicale dissenters die de „hoererende” Kerk vervloeken. Net als Lyell vreest Darwin de mogelijke gevolgen voor hem persoonlijk en zijn sociale status. Hij wil zijn aanzien niet verliezen.
Het zenuwslopende dubbelleven leidt tot grote innerlijke onrust. Hoewel Darwin de oorsprong van levensvormen puur wetenschappelijk probeert te doorgronden, kan hij dit mysterie nooit loszien van religieuze vragen. Was God bij dit proces betrokken en bestaat Hij zelfs? Toch kiest hij ervoor niet de Bijbel als richtsnoer te gebruiken. Hoe meer Darwin gefascineerd raakt door de onveranderlijke wetten van de natuur, hoe meer hij zijn geloof in de Goddelijke openbaring verliest. „Eigenlijk wilde ik mijn geloof niet opgeven. (…) Het werd steeds moeilijker om bewijzen te bedenken die krachtig genoeg waren om mezelf te overtuigen. Langzaam maar zeker sloop het ongeloof bij mij binnen tot het uiteindelijk totaal was. Het ging zo geleidelijk dat ik geen verdriet voelde, en ik heb er sindsdien nooit één enkele seconde aan getwijfeld dat mijn conclusie juist was.”
Na het overlijden van dochter Annie neemt Darwin definitief afscheid van het christendom. Hij schuift weliswaar de schuld af op onveranderlijke natuurwetten, maar kan haar dood toch niet in overeenstemming brengen met het beeld van een liefhebbende God. „Ik kan mijzelf er niet van overtuigen dat een weldoende en almachtige God de Ichneumonidae (sluipwespen, WHS) opzettelijk zo geschapen heeft dat zij zich voeden met levende rupsen.” Natuurlijke selectie, zijn eigen natuurwet, veronderstelt dat de dood al vanaf het begin van kracht is.
Darwins afkeer kan deels de Anglicaanse Kerk worden aangerekend. Zonder de Bijbelse prediking dat de zondeval de dood tot gevolg had en de aarde sindsdien vervloekt is, bestaat er geen bevredigend antwoord over de oorsprong van het kwaad. Daarmee ontbreekt ook het logische fundament waarom Jezus als de Goddelijke „laatste Adam” op deze verdorven aarde moest lijden en sterven om de dood te overwinnen en zondaren te verlossen. Darwin gelooft echter niet in Christus als Zaligmaker, maar alleen in wat hij kan zien, aanraken en begrijpen.
Na twintig jaar acht Lyell de tijd rijp dat Darwin zijn transmutatiemodel wereldkundig maakt. De onveranderlijkheid der soorten wordt in het openbaar steeds vaker ter discussie gesteld. Hij spoort de treuzelaar aan zijn ideeën op te schrijven en te publiceren. Lyell is namelijk bevreesd dat Alfred Russel Wallace het gras voor Darwins voeten zal wegmaaien. Als deze globetrotter inderdaad met een manuscript op te proppen komt, helpt Lyell hem op een slinkse manier uit de brand. Tijdens een bijeenkomst van de Linnaean Society op 1 juli 1858 citeert de invloedrijke geoloog uitvoerig fragmenten uit Darwins kladversie en noemt aan het eind terloops even Wallaces epistel.
Charles’ eerzucht ontwaakt en een jaar later is ”On the origin of species by means of natural selection” persklaar. Lyell benadert diverse uitgevers, maar niemand wil zo’n controversieel boek uitgeven. John Murray is bereidt het te drukken, op voorwaarde dat Lyell garant staat voor duizend exemplaren. Uiteindelijk tekenen de boekverkopers toch nog in voor 1250 stuks.
Sommige volgelingen grijpen Darwins theorie aan om de bijbelse scheppingsvisie ten gronde te richten. Thomas Henry Huxley, die als eerste het begrip ”darwinisme” bezigt en fanatiek een wig probeert te drijven tussen wetenschap en theologie, noemt de „volkomen en onverzoenlijke stellingname” tegenover het christendom een van de „grootste verdiensten” van het transmutatiemodel. Darwin wijst deze radicale evolutionist niet terecht.
Zes jaar voor zijn dood geeft Darwin aan hoe intens hij God verwerpt. „Ik kan in feite nauwelijks begrijpen dat iemand zou wensen dat het christendom de waarheid vertelde, want zo ja, dan laat de onverbloemde taal van de Bijbeltekst zien dat mensen die niet geloven, waaronder mijn vader, mijn broer en bijna al mijn vrienden, eeuwigdurend gestraft zullen worden”, schrijft hij in zijn autobiografie, die niet voor publicatie, maar alleen voor zijn kinderen en hun kroost is bedoeld. „Dit is een weerzinwekkende doctrine.”
Echtgenote Emma vindt deze passage „te ruw”. In haar ogen kan men „niet onverbiddelijk genoeg zijn” tegenover het leerstuk van de eeuwige straf voor ongeloof. Op haar verzoek schrapt zoon Francis deze kritische standpunten ten opzichte van God en het christendom in Darwins terugblik.
„Mijn theologie is een warboel”, biecht Darwin in 1870 aan een vriend op. „Ik kan het heelal niet beschouwen als het resultaat van blind toeval, maar ik zie evenmin een bewijs van een nuttig Ontwerp.” Hij denkt dat zijn verwarde geestestoestand „over het algemeen (en naarmate ik ouder word steeds meer), maar niet altijd, het best kan [worden beschreven] (…) als die van een agnost.”
Staatsbegrafenis
Darwin laat enkele kinderen in de St. Mary’s Church dopen, maar ziet de stokoude parochiekerk van zijn woonplaats Downe zelden van binnen. Na de dood van lievelingsdochtertje Anne in 1851 vergezelt hij zijn gezin tot de eiken deur en wandelt vervolgens in z’n eentje in de omgeving. Emma leidt haar kroost naar de grote familiebank, pal voor de preekstoel. De Wedgwooddochter gaat geregeld ten Avondmaal, maar geeft bij het uitspreken van de geloofsbelijdenis blijk van haar unitarische opvoeding. Terwijl alle gemeenteleden zich dan naar het altaar keren, kijkt zij strak voor zich uit.
Haar man kan het overigens uitstekend met dominee John Brodie Innes vinden. Hij beschouwt hem als „een van de zeldzame wezens waarmee je van mening kunt verschillen, maar bij wie je toch geen greintje vijandschap kan bespeuren.” De predikant, die Charles de kneepjes van het imkeren bijbrengt, waardeert diens gulle giften. De groene bekleding, de helderwitte muren en het orgel zijn mede aan Darwins vrijgevigheid te danken.
De vriendelijke eerwaarde steunt ook zijn plan voor een plaatselijke liefdadigheidsinstelling. Darwin wordt beschermheer en is dertig jaar penningmeester van de Down Friendly Society. Dorpelingen leggen elke maand een bedrag in en krijgen bij ziekte een uitkering, terwijl nabestaanden kunnen rekenen op een tegemoetkoming in de begrafeniskosten.
Darwin zelf regelt al een familiegraf als het gezin pas drie weken in Downe woont. Mary Eleanor is net geboren en gedoopt, maar de zuigeling overlijdt, twintig dagen oud. Dominee Eric Heselwood, die nu op zondagochtenden voorgaat, wijst naar een groenbemoste tombe vlak bij de deur van de vuurstenen kerk. „Het was ook Darwins wens hier samen met Emma begraven te worden. Zijn vrouw ligt echter met haar zwager Erasmus in dit graf.”
Darwin, hartpatiënt, krijgt op 19 april 1882 een „fatale aanval om 12.00 uur”, noteert Emma zakelijk in haar dagboek. De 73 jarige richt zijn laatste woorden tot haar: „Ik ben helemaal niet bang om te sterven.”
De natuurvorser wil een eenvoudige begrafenis. De plaatselijke timmerman zorgt voor een ruweiken kist zonder franje en dominee Innes, zijn vriend, biedt aan de plechtigheid op het kerkhof van St. Mary’s te leiden. Wetenschappelijke collega’s hebben echter een andere plek op het oog: de Westminster Abbey. Ook het Parlement vindt een staatsbegrafenis passend. In binnen en buitenland wordt zo de loftrompet over de overledene gestoken, dat de nabestaanden uiteindelijk overstag gaan. De dode wordt in een glanzende kist gelegd en op dinsdag 26 april 1892 rijdt de lijkkoets langzaam naar Londen. Emma blijft achter in Down House.
Joseph Hooker en Thomas Huxley, Darwins trouwste steunpilaren, maar ook Alfred Russel Wallace, zijn wetenschappelijke rivaal, dragen de baar de kerk in. Nadat de organist over ”Welgelukzalig is de mens, die wijsheid vindt, en de mens die verstandigheid voortbrengt” (Spreuken 3:13) een compositie ten gehore heeft gebracht, wordt de vrijdenker in de abdij bijgezet. Exact om 12.00 uur.
Op zijn tombe ontbreekt een gebeitelde lofrede, maar de dorpelingen, diep teleurgesteld dat Darwin niet in Downe is begraven, plaatsen ter nagedachtenis een zonnewijzer op ’hun’ kerktoren.
In ”Queens Head”, de naastgelegen pub, kunnen ’pelgrims’ nu een pint drinken in een naar hem vernoemde bar. „Darwin kwam hier vaak”, vertelt eigenaar Carol Kally. „Het was een sympathieke landheer die met gewone mensen een praatje over het weer maakte of informeerde naar hun welstand. Hij hoorde bij deze gemeenschap en trad ook als weldoener op. Darwin betaalde het schoolgeld voor armlastige kinderen en liet op een weiland bij zijn huis een cricketveld aanleggen. In Downe mochten ze hem wel.”