Tussen leugen en waarheid
Verhalen waarin sprekende dieren optreden, zijn binnen de bevindelijk gereformeerde traditie vaak met argusogen bekeken. Hoe komt dat eigenlijk? En waarom lijken, bijvoorbeeld, prentenboeken met hoofdpersonen als Kikker of Beer Bas wél volkomen geaccepteerd?
1. Waarom zou het genre van het dierenverhaal in de traditie van de gereformeerde gezindte omstreden zijn?Er zijn allerlei verklaringen denkbaar. Bijvoorbeeld: dierenverhalen zijn vaak maatschappijkritisch, ze steken de draak met de gevestigde orde. Of: nuchtere gereformeerden kunnen niet omgaan met fantasie, ze vinden het raar dat er in een verhaal dingen gebeuren die niet echt kunnen. Maar het wordt pas zwaarwegend als die angst voor fantasie met theologische bezwaren onderbouwd wordt. Zo is vaak beweerd dat sprookjes (en dus ook dierenverhalen) niet goed zijn voor kinderen: ze bevorderen het leven in een irreële wereld, ze zorgen voor angstbeelden en dromen, ze maken dat lezers niet geworteld raken in de realiteit.
Het grote probleem van sprookjes, fabels en fantasy zit dus in de verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding. Aan de ene kant (dat kom je vooral in de piëtistische traditie tegen) is er de huiver ten opzichte van een ’schijnwerkelijkheid’. In vroeger tijden uitte die zich zelfs in een afkeer van álle verzonnen verhalen. Aan de andere kant (dat leeft vooral in de evangelische traditie) heb je het bezwaar dat de fantasiewereld van sommige verhalen juist helemaal geen ’schijnwerkelijkheid’ is, maar een link heeft met de hoogst reële geestenwereld. Zo bekeken is zo’n verhaal dus juist echter dan echt, en daarom gevaarlijk.
Minder piëtistische en minder evangelisch georiënteerde christenen (bijvoorbeeld rooms-katholieken, anglicanen en sommige calvinisten) hebben meer waardering voor verbeelding en fantasie. Schrijvers als C. S. Lewis en J. R. R. Tolkien benadrukken dat verhalen over een andere wereld -waarin dieren kunnen spreken en de onmogelijkste dingen kunnen gebeuren- duidelijk verwijzen naar een hogere, niet-zichtbare werkelijkheid. Zulke verhalen wekken het verlangen van de lezer. En dat verlangen kan een ideale voedingsbodem zijn voor het geloof.
2. Zit het probleem in het verhaal of in de lezer?
Geen genre is in zichzelf verkeerd of on-Bijbels te noemen. Sterker, de Bijbel bevat naast allerlei gelijkenissen en allegorieën ook een paar fabels. Denk aan de fabel van Jotham (over de koning van de bomen) uit Richteren 9, of aan de fabel van Joas (over de distel en de ceder) uit 2 Koningen 14. Het gaat daar weliswaar niet om dieren, maar toch wel om bomen die kunnen praten - absoluut onrealistisch, maar daarom niet minder veelzeggend.
Daarmee is overigens nog niet beweerd dat elke fabel, elk dierenverhaal, elk sprookje even verantwoord is. Maar dat is een ander probleem, een probleem dat bij alle verhalen en alle kunst een rol speelt. Het is goed om eerst vast te stellen dat de vorm op zichzelf nooit verkeerd is. Het gaat om de inhoud, de strekking die gewogen moet worden.
Waarbij overigens wél blijkt dat sprookjes en mythen in de praktijk vaak problematischer zijn voor orthodoxe christenen dan bijvoorbeeld fabels of allegorieën: dat komt door de aanwezige religieuze en magische elementen. Prentenboeken over een ijsbeer (Hans de Beer) of een kikker (Max Velthuys) zijn daarentegen nauwelijks omstreden, net als allegorieën zoals ”Animal Farm” (George Orwell). Daar zijn de dieren immers alleen maar hoofdpersonen met menselijke trekjes en problemen. In feite betreed je in zulke verhalen helemaal geen andere werkelijkheid dan de zichtbare en tastbare, en dus doen zulke boeken ook minder een beroep op het religieuze verlangen of de religieuze moraal. Terwijl dat laatste juist wél het geval is bij sprookjes, bij klassieke mythologie, bij moderne fantasy. Daarom worden die genres in het algemeen als gevaarlijker, ingrijpender of diepzinniger ervaren.
De kern van de discussie ligt dus in de lezer zelf. Doorslaggevend is de vraag: hoe symbolisch kun je denken, hoe allegorisch kun je lezen? Neem je alles even letterlijk, of ben je in staat om achter dat onwaarschijnlijke verhaal met sprekende dieren of mythologische figuren een diepere waarheid te ontdekken?
3. Waarom zou je allegorisch lezen, is het niet genoeg om de letterlijke betekenis te nemen?
Er zijn lezers die van beeldspraak houden, en van fantasie. Er zijn ook lezers die daar niets mee kunnen, die zich alleen voelen aangesproken door realistische verhalen. Zulke verschillen in karakter en aanleg bestaan nu eenmaal, daar is weinig aan te doen, en het ene is zeker niet beter dan het andere. Het wordt pas lastig als mensen hun persoonlijke voorkeur tot norm gaan verheffen, en er dan principiële argumenten bij zoeken.
Maar welke voorkeur je ook hebt, allegorisch lezen is en blijft altijd een belangrijke vaardigheid. Eeuwenlang hebben mensen zelfs voorál op de allegorische manier gelezen; de meer letterlijke, feitelijke, rationele manier van lezen is pas sinds de verlichting de norm geworden. Maar wie alleen maar letterlijk kan lezen, leeft in een arme werkelijkheid.
Trouwens, het past bij uitstek in de joods-christelijke traditie om te denken in beelden en allegorieën, in typologie en symboliek - als vensters op de grote werkelijkheid die achter al die gebrekkige beelden ligt. Denk aan het Hooglied, de Psalmen, de tempeldienst, de gelijkenissen, de profetische visioenen. Denk ook aan een invloedrijk boek als Bunyans ”Christenreis”.
Met beeldspraak en symboliek kan dus niets mis zijn, sterker, verhalen met diepere lagen en betekenissen leren je juist om op een diepere, meer gevoelige manier te kijken, te luisteren en de wereld te begrijpen. Ze leren je ook zoeken naar de moraal. Een heel simpel voorbeeld is de fabel van de vos en de raaf (zie kader), die lezers spelenderwijs een belangrijke levensles meegeeft. Met letterlijk lezen kom je er niet, je ziet de betekenis pas als je die letterlijke lezing loslaat.
Als je zó kunt lezen neemt de angst voor fantasie af, net als de angst voor occulte realiteiten. Fantasie en werkelijkheid hoeven alleen maar elk hun eigen, rechtmatige plaats te krijgen.
4. Wat is het belangrijkste bij de ethische weging van een verhaal, het genre, de strekking of de gebruikte beelden?
Verhalen verdienen het om per geval bekeken te worden, niet als soort of genre. Ze verdienen het ook om eerst en vooral beoordeeld te worden op hun strekking. Dat is een belangrijk principe, een principe dat in veel gevallen ook heel bruikbaar en toepasbaar is.
Laat Tolkiens ”In de ban van de ring” vol zitten met sprookjesfiguren en hier en daar zelfs gewelddadig aandoen, op de moraal valt niets aan te merken. Laat in de Narniaboeken van C. S. Lewis vreemde figuren en sprekende dieren voorkomen, uiteindelijk gaat het om een strijd tussen goed en kwaad waarbij het goede overwint… Terwijl, daartegenover, in ”Het gouden kompas” van Philip Pullman door de spannende gebeurtenissen heen een uiterst antichristelijke geest schemert - en daar wordt het gevaarlijk.
Toch ben je er daarmee nog niet. Het is wel een mooie theorie, een verhaal vooral op zijn strekking beoordelen - en dan neem je in één moeite door alle gebruikte beelden op de koop toe. Maar de praktijk blijkt weerbarstig. Waarom zou je anders moeite hebben met al te expliciet-seksuele scènes in boeken die qua strekking weinig omstreden zouden moeten zijn? Of met al te huiveringwekkende horrorscènes, ook al zitten ze in verhalen die uiteindelijk het goede over het kwade laten zegevieren?
Zodra bepaalde beelden in de sfeer zitten van godslastering, overspel, occultisme of extreme gewelddadigheid blijkt er -ongeacht de strekking van een boek- voor orthodoxe christenen sprake te zijn van een probleem. Beelden zijn niet neutraal, en dat geldt ook op het terrein van fantasy en mythologie.
5. Vormt de goede strekking van een verhaal altijd een verontschuldiging voor de gebruikte beelden en motieven?
Er ontstaat een probleem zodra je de beelden niet meer als pure symbolen kunt zien, zodra er in je hoofd een link gelegd wordt met een gevaarlijke, zondige, verboden werkelijkheid.
Als je tovenaars als een vreselijke realiteit beschouwt, kun je niet genieten van een verhaal waarin zulke figuren gebruikt worden om iets te symboliseren. Als je de geestenwereld als werkelijkheid ziet, heb je moeite met een boek waarin met die verboden wereld geflirt wordt. Maar als je erin slaagt om achter faunen, dwergen en sprekende dieren een grotere, onzichtbare werkelijkheid van échte waarheden en ideeën te zien, waarvan al die vreemde wezens slechts een zwakke, symbolische afspiegeling zijn - dan kan de herkomst van de gebruikte beelden weinig schade doen.
Het is zoals met het eten van offervlees, waarover Paulus schrijft. Wie in zijn hoofd de link met afgoderij legt, kan er beter van afblijven. Maar wie weet dat een afgod tóch geen werkelijkheid is („niets is in de wereld”), kan het niet beschadigen. Al moet hij zich ervan bewust blijven dat hij met zijn vrijmoedigheid anderen geen ergernis geeft.
Allesbepalend blijven dus de verbanden die in je hoofd tussen werkelijkheid en verbeelding gelegd worden. En dat verklaart dan ook waarom de grenzen op dit gebied per lezer kunnen verschillen. In de woorden van C. S. Lewis: „Cultuur is niet ieders weg naar Jeruzalem, en voor sommigen is het een weg ervandaan.”
De vos en de raaf
Op de hoogste tak van de boom zit een raaf, een flink stuk vlees in de snavel geklemd. Aan de voet van de boom staat een vos likkebaardend omhoog te kijken. Hoe komt dat heerlijke vlees omlaag? De vos besluit een gesprek te beginnen, waarbij hij in alle toonaarden de lof van de raaf bezingt: zijn schoonheid, zijn kracht, zijn waardigheid, zijn sierlijkheid. De raaf zou koning van de vogels kunnen zijn, als hij ook maar een mooie stem had… Zo veel vleierij en uitdaging kan de raaf niet weerstaan. Hij opent de snavel, krast erop los om de schoonheid van zijn stem te laten horen – en verliest daardoor zijn buit aan de slimme vos.
Het is een verhaal dat sinds de oudheid van vader op zoon, van moeder op dochter is doorverteld: de beroemde fabel van de vos en de raaf, opgetekend door Aesopus en sindsdien in vele versies en varianten doorgegeven.
Wie zo’n verhaal heel letterlijk neemt, ziet alleen maar een vreemde wereld waarin dieren kunnen spreken, een wereld die niets met ons dagelijks bestaan van doen heeft. Maar de bedoeling van fabels en andere allegorische dierenverhalen is natuurlijk dat je ze níét in de eerste plaats letterlijk neemt.
Het gaat om een levensles, een moraal, die dankzij de vorm van het verhaal levenslang in het geheugen blijft hangen. In het geval van de vos en de raaf: wees niet te lichtgelovig en luister nooit naar vleierij, want dan loopt het verkeerd met je af.