VU-congres: Verdere studie 20e-eeuwse christelijke literatuur
Onderscheid maken tussen vorm en inhoud of niet? Een christelijk zuiltje organiseren of niet? De persoon van de schrijver laten meewegen in de beoordeling van literatuur, of niet? Streven naar tijdloze waarheid of juist naar aansluiting bij de eigen tijd? De grote vragen van de christelijke literatuur kwamen vrijdag opnieuw langs tijdens het congres ”Opwaartse wegen” aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
Het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) beschikt over een vrijwel onopgemerkte schat. Archieven van protestants-christelijke schrijvers, hoogleraren en tijdschriften wachten nog altijd op nader onderzoek - volgens directeur dr. George Harinck wordt het hoog tijd dat het christelijk-letterkundige leven van de twintigste eeuw verder in kaart gebracht wordt. Er zijn wat deelstudies, een paar biografieën, maar daarmee houdt het tot nu toe op.Het goedbezochte congres van vandaag was dan ook bedoeld om de belangstelling van wetenschappers aan te wakkeren. Bovendien: de grote deskundige op dit terrein, Hans Werkman, werd onlangs zeventig, en dat vormde nóg een aanleiding om de christelijke literatuur van de twintigste eeuw eens in het zonnetje te zetten.
Smerige schrijverij
Werkman zelf sprak tijdens de bijeenkomst over een uiterst boeiend onderwerp: de vroege ontvangst van Jan Wolkers in christelijke kring. Vanuit reformatorische hoek klonken in de jaren zestig en zeventig slechts verontwaardigde afwijzingen: al die „smerige schrijverij over bedriegers en wellustelingen” kon een mens maar beter ver van zich werpen.
Pogingen om Wolkers’ boeken te begrijpen vanuit het existentialistische kader, vanuit de psychologie of de stijl kwamen er aanvankelijk niet aan te pas: zijn werk heette slechts „literaire pornografie”. Alleen C. Bregman was wat voorzichtiger, door het werk van Wolkers van filosofische kaders te voorzien. Toch bleef ook zijn standpunt volgens Werkman „gebaseerd op vreemdelingschap”: Wolkers’ boeken waren godslasterlijk en moesten dus gemeden worden.
In gereformeerde hoek ging het er iets anders aan toe: critici als J. van Doorne en C. Rijnsdorp vertoonden volgens Werkman meer „evenwicht tussen literaire en ethische kritiek”, bij hen is er sprake van „een positieve spanning tussen levensbeschouwelijke en literaire waardering.” Iemand als Rijnsdorp keek over alle morele verontwaardiging in de gereformeerde wereld heen, en noemde Wolkers’ werk „een meditatie in romanvorm over het stuk der ellende.” Door grofheden heenkijken is de taak van de criticus - volgens Werkman is dat zelfs „een pastorale eis”.
Het blijkt een rode draad in diverse lezingen. Steeds weer gaat het over christelijke schrijvers en critici die meer en meer onderscheid leren maken tussen vorm en inhoud, tussen literaire kwaliteit en levensbeschouwelijke ethiek. Theologie en literatuur komen naast elkaar te staan, elk de baas op eigen terrein.
Misschien is dat wel een van de grote ontwikkelingen binnen de christelijke literatuur in de twintigste eeuw - al is er niemand die dat met zoveel woorden zegt. Zoals het bij veel wetenschappelijke congressen gaat: elke onderzoeker behandelt zijn eigen specifieke deelgebiedje, maar grote lijnen en verbanden tussen de diverse lezingen blijven wat buiten zicht.
Zo spreekt Mathijs Sanders over Meertens en De Mérode, Bettine Siertsema over het christendom van de dichter Nijhoff, George Harinck over de invloed van de filosoof Kierkegaard, Bart-Jan Spruyt over de letterkundige visie van Puchinger, Lex van den Haterd over het katholieke tijdschrift De Gemeenschap en Rien van den Berg over christelijke poëzie sinds de jaren tachtig. Er is aandacht voor protestanten en katholieken, voor schrijvers en tijdschriften en critici.
Poëzie
Daarbij keren, tussen de regels door, steeds dezelfde problemen terug. Hoe zit het met het verband tussen literatuurbeschouwing en theologische standpunten? Is het logisch om onderscheid te maken tussen vorm en inhoud? Zoek je als schrijver aansluiting bij de christelijke traditie, bij de eigentijdse cultuur, of bij allebei? Streef je naar tijdloze waarheden of juist naar een wisselwerking met je tijdgenoten? Geeft de lezer de doorslag bij de beschouwing van literatuur, of de schrijver? Wat is precies christelijke literatuur? En waar zou de verklaring gezocht moeten worden voor het veelbejammerde „manco” daarvan? Is er sprake van gebrek aan kwaliteit, of ook van discriminatie door niet-christelijke uitgevers en critici?
Rien van den Berg bejubelt in zijn lezing de bloei van de christelijke poëzie in de jaren negentig, maar signaleert tegelijkertijd een weinig rooskleurige toekomst: „Buiten de redactie van het tijdschrift Liter is er nergens in christelijk Nederland sprake van literaire kwaliteitsbewaking over een lange reeks van jaren heen. Her en der een oprisping, dat is alles. Momenteel gebeurt er op christelijk poëziegebied -het is een trieste conclusie- helemaal niets. Waar is het nieuwe christelijke poëzietalent? Ik zie niet veel. Liesbeth Goedbloed en Hans Dingemanse, dat is het wel zo ongeveer. Maar belangrijker nog: waar zouden ze moeten debuteren? Geen flauw idee.”
Christelijke uitgevers wagen zich volgens Van den Berg niet aan literaire poëzie, seculiere uitgevers en critici hebben christelijke poëzie vaak over het hoofd gezien. „Daaraan lag ook een vooroordeel in seculier Nederland ten grondslag. Maar dat vooroordeel was niet geheel ten onrechte. Het christelijke erf leek gaandeweg de jaren zeventig en tachtig verdacht veel op een spookdorp. Je kunt het de seculiere kritiek niet kwalijk nemen dat ze de merkwaardige en onverklaarbare bloeiperiode vanaf de jaren negentig niet gelijk hebben opgepikt.”
Werken aan kwaliteit is voor de beoefenaars van christelijke literatuur dus een eerste vereiste. Op dat punt heeft de geschiedenis veel te leren, zo blijkt. Lex van den Haterd komt na vergelijking van het kritische, open tijdschrift De Gemeenschap en het meer besloten tijdschrift Opwaartsche Wegen tot de conclusie: „Openheid en contact met de buitenwereld leiden tot kwaliteitsverhoging.”
Bart Jan Spruyt citeert Puchingers oproep tot verworteling in oude geestelijke en culturele bronnen: „Ik zal niet zeggen dat wij terug naar het verleden en naar onze vaderen moeten, maar wij dienen er wel een band mee te bewaren!” Mathijs Sanders daarentegen laat zien dat lang niet iedere christelijke schrijver er zo over dacht: „Cats en Bilderdijk zijn groot, maar dood.”
Mysterie
Sanders kijkt overigens opener naar de hele christelijk-literaire wereld, vanaf een hoger standpunt en misschien ook met minder verzuilde blik dan de meeste andere sprekers. Hij vestigt de aandacht op een „ongepolariseerd middenveld” dat over de grenzen van de verzuiling heengaat, en waarin bijvoorbeeld P. J. Meertens en Willem de Mérode thuishoren. Bij hen was sprake van een overschrijden van confessionele grenzen, een warme belangstelling voor het katholicisme (beiden waren protestant), een gevoeligheid voor mystiek.
Volgens Sanders valt er vanuit hun werk een verband te leggen met het boek ”Het heilige” van de godsdienstpsycholoog Rudolf Otto. Daarmee komt er ineens een verrassend derde element in het soms vrij vermoeiende vorm-inhoud-denken op het christelijk-literaire erf. Tegenover het verstandelijke neocalvinisme en neothomisme staat Otto’s nadruk op het „huiveringwekkende en fascinerende mysterie” van het goddelijke. In een onttoverde wereld moet christelijke literatuur iets voelbaar maken van dat mysterie. Dat is wat Meertens en De Mérode hebben geprobeerd, uitstijgend boven de grenzen van hun eigen zuil. En misschien is het die benadering die de meeste toekomst heeft.