Literatuur zonder het hogere is dor
De publicist George Puchinger (1921-1999) dreigt in vergetelheid te raken, stelde dr. Bart Jan Spruyt vandaag tijdens een congres aan de Vrije Universiteit naar aanleiding van de 70e verjaardag van de schrijver Hans Werkman. Spruyt wijst op de aandacht van Puchinger voor het mystieke, bevindelijke in de Nederlandse letterkunde. Het slotdeel van zijn lezing.
Niet alleen die telkens terugkerende behoefte om continuïteiten in de geschiedenis aan te wijzen valt op in Puchingers beschouwingen – dat geldt evenzeer voor zijn opmerkelijke aandacht en ontvankelijkheid voor het mystieke en bevindelijke in onze letteren.Aan het einde van de negentiende eeuw, een eeuw van laagland, met veel moralisme (de dominees), en met een enkele heuvel (Bilderdijk, Potgieter, Busken Huet, Multatuli), kwamen de Tachtigers, die de kunst, of beter: „hun eenzijdig kunstbesef”, boven godsdienst, vaderland, traditie en moraal stelden. Het talent lag in deze beweging opgestapeld. Zo is de generatie van 1910 door Albert Verwey gevormd.
En voor het eerst deed zich iets nieuws voor: christelijke dichters als Geerten Gossaert en Willem de Mérode waren binnen de kring van nationale dichters geïsoleerde figuren geworden, die niet dankzij maar ondanks hun christelijk geloof werden aanvaard. Het was dan ook met enige trots, vermoedelijk, dat volgens Puchinger slechts één dichter de Tweede Wereldoorlog heeft overleefd, „die zeldzame paradijsvogel die –waarom het zó niet te zeggen?– uit onze kring stamt, namelijk uit de Gereformeerde Bond: Gerrit Achterberg?”
Voor christelijke literatuur is in de moderne wereld geen plaats meer, stelde Puchinger aan het einde van zijn rondblik vast. „Terwijl de literatoren-moralisten van vandaag preken, preken, preken, wordt God vooraf in de crèche afgegeven; of op zijn gunstigst wordt God naar de zondag en de theologische faculteit verwezen, want dáár en nergens anders hoort Hij tegenwoordig officieel thuis in deze wereld! Ook thans is voor Hem geen plaats in de herberg.”
Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper hebben het isolement waarin de „christelijke cultuurmens” tegenwoordig verkeert, nog omgebouwd tot een bunker om van daaruit de politieke en culturele wereld aan te vallen. Puchinger sprak positief over het blad Opwaartsche Wegen (1923–1940), dat een „opwekkend geneesmiddel [was] tegen het gebrek aan literair besef en vooral aan literair leven binnen eigen kring.” En zo had hij ook grote waardering voor Cornelis Rijnsdorp (1894–1982), die de literaire bezinning in protestantse kring op gang wilde brengen.
Maar het is vooral goed om het niet-geaccepteerd-zijn-door-de-wereld als een heilzame beproeving te ondergaan en daardoor in de tegenwoordigheid van God te leven. Hij citeerde Gerretson, in een lezing uit 1931 voor gereformeerde studenten: „Gij moet nooit vergeten, dat het calvinisme een oneindig dieper en vruchtbaarder invloed op het Nederlandse volkskarakter heeft uitgeoefend, toen nu juist honderd jaar geleden, in 1831, de heren van het Corps de oefeningen van uw voorvaderen hier ter stede met stenen door de ruiten op de grofste wijze verstoorden; toen het in Bilderdijk door de autoriteiten de begeerde Leidse leerstoel onthouden werd; toen het in Groen van Prinsterer werd geweerd bij de onthulling van het standbeeld van de Zwijger, dan nu het, in Colijn, mede mag aanzitten aan de kletstafel in de sociëteit der volken.”
Voor de literatuurbeoefening in christelijke kring betekent dit volgens Puchinger dat we niet al te veel aandacht moeten schenken aan de „veelschrijvende afvalligen”, die niet alleen het christendom vaarwel hebben gezegd maar zich ook van „de onzichtbare geestelijke wereld” in platoonse zin hebben afgesneden en ons niets meer te bieden hebben dan „plat vermaak in overdrijving en parodie.” Een literatuur die al het transcendente bewust buiten beschouwing laat –de fout van de Tachtigers– verarmt op den duur de ziel, en maakt de kunst mysterieloos en platvloers, saai en dor en droog, en onleesbaar.
Habakuk
Op de christelijke kring berust de taak om niet te berusten in „een gehavend mensbeeld, waarbij mens en wereld van God zijn afgesneden.” Maar alle kneuterigheid en knusheid in eigen kringetje moeten we daarbij „haten, mijden en vlieden.” We moeten vooral ons best doen, en al leven we dan in een tijd waarin, naar het woord van Habakuk, er geen vee meer op stal staat, toch zijn er nog zo veel schatten uit het verleden waarmee we ons in contact kunnen stellen.
Tegen de secularisatie kunnen wij uit eigen vlees en bloed geen weerstand putten. We hebben daar de verworteling in oude geestelijke en culturele bronnen voor nodig. „Ik zal niet zeggen dat wij terug naar het verleden en naar onze vaderen moeten, maar wij dienen er wel een band mee te bewaren!”
De auteur is voorzitter van de conservatieve Edmund Burke Stichting en politiek columnist van het weekblad Elsevier.