Reformatie en heiligen
De Rooms-Katholieke Kerk kent heiligen en heiligverklaringen. De laatste zijn door de geschiedenis heen altijd het eindresultaat geweest van langdurige procedures, waarin nauwgezet onderzoek werd gedaan naar de heldhaftigheid en de verstrekkendheid van de geloofsdeugden die iemand had beoefend. En naar de echtheid van eventuele opmerkelijke wonderen die zich in zijn of haar leven hadden voorgedaan.
De procedure bij Rome kent twee fasen. De eerste is die van de zogenaamde zaligverklaring. Die kan worden gevolgd door een heiligverklaring als zich op voorspraak van de zaligverklaarde in het heden enkele nieuwe wonderen hebben voorgedaan.Het onderzoek dat aan de heiligverklaring voorafgaat, duurt niet alleen lang, maar heeft ook de kenmerken van een proces voor de rechtbank. Tegen de heiligverklaring kunnen door de ”kerkelijke advocaat”, de duivelsadvocaat (advocatus diaboli) bezwaren en belastende dingen worden ingebracht. Optellen en aftrekken en aan plus- en minpunten gewicht toekennen, bepalen de uitkomst van het proces.
Voorgangers
Binnen het protestantisme hebben we andere opvattingen over het woord heiligen. Het is reformatorisch om de hele kerk, strijdend op aarde en triomferend in de hemel, te duiden als de gemeenschap der heiligen. Daarin past geen heiligverklaring van bepaalde personen, welke prominente of opmerkelijke plaats zij ook hebben ingenomen.
Dat sluit waardering, soms ontaardend in verering, niet uit. In Hebreeën 13:7 lezen we: „Houdt uw voorgangers in gedachtenis die het Woord tot U hebben gesproken; let op het einde van hun wandel en volgt hun geloof na.” Het is deze Bijbeltekst geweest die de kerk van de Reformatie ertoe heeft gebracht om over kerkelijke voorgangers en kerkleden die hetzij met hun leer (visie), hetzij met hun leven (of met beide) door het kerkelijke leven een markant spoor trokken, iets voor het nageslacht vast te leggen. Nee, natuurlijk niet op de manier van de heiligenverering bij Rome, hoewel men daaraan niet altijd ontkomen lijkt te zijn, maar om latere generaties iets te laten weten over wat het Woord van God in het leven van mensen die in het kerkelijk leven bijzondere plaats innamen, bewerkte. Zo zijn door de eeuwen heen voorgangers en opmerkelijke kerkleden in allerlei variaties op papier gebracht, met hun preken, stichtelijke overdenkingen, persoonlijke geloofsontboezemingen, bekeringsgeschiedenissen, bijzondere uitreddingen uit hachelijke levenssituaties.
Aan alle boeken en geschriften die in deze sfeer bestaan, worden nog steeds nieuwe toegevoegd. Wie met aandacht de boekenbijlagen van christelijke bladen doorneemt, kan vaststellen dat er een onstuitbare drang is om markante kerkelijke figuren, soms nog bij hun leven of direct na hun dood, met hun leven en werk in kaart te brengen.
Dat gebeurt in elk geval voor zover zij op bijzondere manier exponent waren van een geestelijke stroming of van een theologische of kerkelijke ontwikkeling van grote historische betekenis. Het gebeurt ook bij figuren die op een minder in het oog lopende plaats, maar wel op bijzondere wijze een spoor door hun geestelijke omgeving trokken.
Mensen die zich aan hen verwant voelen of voelden, nemen het initiatief om iemand met wat hij te zeggen had of deed, aan de vergetelheid te ontrukken. Het ene gedenkboek met de neerslag van iemands persoon en werk na het andere verschijnt en men vraagt zich wel eens af hoe zich op dit vlak vraag en aanbod tot elkaar verhouden. Kennelijk is er een markt voor.
Oude schrijvers
Wie van alles wat in deze sfeer op de markt komt kennisneemt, moet constateren dat ook de Reformatie aan een zekere vorm van heiligenverering niet is ontkomen. Van die verering is sprake als het geestelijke gedachtegoed en de levensloop van voorgangers uit vroegere tijden, voor het nageslacht worden aanbevolen op een wijze waarbij bijna sprake is van gelijkstelling met de Heilige Schrift zelf.
Om alle misverstanden te vermijden: ik meen dat het vandaag tot de goede geestelijke vorming van theologische studenten die het predikambt tot doel hebben, behoort om kennis te nemen van de oude schrijvers; niet uit curiositeit maar om te weten waarmee het leven van hen die ons voorgingen, geestelijk aan indrukken en ervaringen was gevuld.
In gemeenten waarin verschillende geestelijke stromingen vertegenwoordigd zijn, zouden pastorale gesprekken misschien beter gaan als met name jonge predikanten bij het horen van „oude klanken” méér herkenning zouden tonen en in staat zouden zijn deze in misschien meer eigentijdse woorden om te zetten, op die manier vertrouwenwekkend.
Maar men kan die oude geschriften ook te veel gewicht toekennen door ze te verabsoluteren. Ik zal altijd in herinnering houden een oude, godvrezende vrouw in de kerkelijke gemeente waartoe ik behoorde. Zij las veel in de geschriften van Philpot en van David Knibbe. Van beiden had ze de boekjes altijd binnen handbereik. Bij Knibbe ging het -als ik het mij goed herinner- om een eenvoudige verklaring van de Heidelbergse Catechismus. Toen ze mij weer eens de lezing van deze en andere „oude schrijvers” aanbeval, vroeg ik haar: „Gesteld, beste zuster, dat u een jaar op een eenzaam eiland zou moeten doorbrengen en u zou één boek voor ontspanning mogen meenemen, waarvoor zou u dan kiezen, voor de Bijbel of voor Philpot?” Zonder enige aarzeling antwoordde ze: „Philpot.” Om er direct op te laten volgen: „Maar dat kan natuurlijk niet. Ik had natuurlijk de Bijbel moeten zeggen.”
Ten dele
Te weinig wordt beseft dat geen mens ooit het laatste woord heeft gezegd of geschreven en dat ook nooit zal doen, hoezeer sommigen ook diep in de geheimenissen van het Evangelie zijn doorgedrongen. We weten en kennen maar ten dele, en daarom moeten onze waardering van het oude en de bewondering van het nieuwe ook maar ten dele zijn.
In zekere zin geldt dat ook van de prediking in de samenkomst van de gemeente. In de bewondering daarvan door mensen steekt ook een groot gevaar. Alle prediking, hoezeer ook met ambtelijk gezag geladen, komt gefilterd door. Dat wil zeggen dat er maar weinig prediking wordt gehoord waarvan de boodschap niet is aangelengd met de gevoelens, inzichten en ervaringen van de verkondiger zelf. Bewondering voor bijzondere getalenteerde predikers is menselijk wel begrijpelijk, maar geestelijk zeer gevaarlijk.
Terug naar de gedenkboeken over ”prominenten” in de kerken. De generaties ná ons hebben recht op geschiedschrijving, maar het schrijven van gedenkboeken heeft wel zijn betrekkelijkheid en vraagt om grote voorzichtigheid. De volle werkelijkheid van iemands leven is niet bekend. Een groot deel daarvan is in archieven niet terug te vinden, zodat snel vertekende beelden kunnen ontstaan.
Bovendien dienen ontluisterende dingen uit overweging van piëteit achterwege te worden gelaten. In ieders leven zijn witte vlekken aan te wijzen, die bij eerlijke invulling op de betekenis en het werk van mensen misschien een heel ander licht zouden werpen, zowel naar de positieve als naar de negatieve kant. Toonbeelden van godzaligheid zoals ze uit boeken en artikelen op ons afkomen, zouden misschien minder geflatteerd zijn beschreven als geweten zou worden waarin ”grote” mensen klein konden zijn.
De eerste wet van de geschiedschrijving is: niets onwaars te zeggen en niets waars te verzwijgen. Het is moeilijk om bij het schrijven van gedenkboeken aan die wet te voldoen, zeker in de kerk van Christus. In de gemeente steekt niemand boven de ander uit. „In elke bewondering steekt een huiveren”, aldus Augustinus. Hij moet hier de bewondering van mensen op het oog hebben gehad. Wie zichzelf kent, zal het onderschrijven.