Levenslang grenzen verkennen
Zijn zestigste boek staat op stapel. Hans Werkman, jarenlang het boegbeeld van de christelijk-literaire wereld, werd donderdag zeventig. „De dingen gaan voorbij, en dat vind ik erg. Als iemand sterft, kent zijn familie misschien nog wat verhalen, daarna is het weg. Ik wil die dingen vasthouden, die verhalen bewaren.”
Urenlang kan Hans Werkman vertellen over zijn bezigheden als docent, ouderling, schrijver, criticus, lector, toeristische gids. Over de mensen die hij in zijn leven is tegengekomen, over de boeken die hij gelezen heeft. Van iedereen die langskomt weet hij met liefdevolle aandacht een miniatuurportretje te tekenen, via een paar sprekende details. Daarin verraadt zich de schrijver, de biograaf.Hij vertelt over zijn eerste kosthuis bij „tante Reina”, waar hij later zijn vrouw leerde kennen, over de reis die hij afgelopen jaar met zijn zoon naar Israël maakte, over zijn dochter die trouwde met een Amerikaanse zendingspredikant en nu in Zuid-Afrika woont, over de openhartoperatie die hij nog vóór zijn veertigste in Houston onderging en over het bezoek dat hij recent bracht aan de Amerikaanse chirurg van toen.
Twaalf jaar geleden beëindigde hij zijn loopbaan in het onderwijs, maar naar werk hoeft hij nog altijd niet te zoeken. Met bussen vol belangstellenden trekt hij door het Groninger land, in het spoor van Willem de Mérode. Hij is betrokken bij de organisatie van een tentoonstelling over Zwolle en J. K. van Eerbeek in het Overijssels archief. En ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag stelde hij een keuze uit zijn ongebundelde interviews en essays samen: ”Bijeen met man en muis”. Om de jubilaris in het zonnetje te zetten, organiseert de Vrije Universiteit Amsterdam volgende week vrijdag bovendien een congres over christelijke letterkunde, waar het boek zal worden gepresenteerd (zie hdc.vu.nl).
Intussen is Werkman op de dag van dit gesprek met heel andere dingen bezig. „Gisteren is mijn broer overleden. Hij was 72. Acute leukemie. Er was op het laatst weinig gesprek meer mogelijk. Ik kwam binnen, ik zei „Moj”, en hij zei „Moj.” En even later: „Dag Henk”, „Dag Hans.” Dat was het laatste. Drie weken geleden waren we ook bij hem op bezoek, toen heeft hij aan het eind van de maaltijd nog uit de Grunneger Biebel gelezen, Psalm 121. Een tekst daaruit staat nu boven onze rouwadvertentie. Mijn broer is zijn leven lang gehandicapt geweest, hij werd geboren met een open rug en had een heupafwijking. Hij moest een zittend beroep kiezen, dus werd hij schoenmaker, net als mijn vader. Mijn oudste broer, een paar jaar geleden overleden, was trouwens ook schoenmaker. Maar die had avontuurlijk bloed: hij voer op De Zeven Provinciën.”
U hebt zelf een totaal andere loopbaan gekozen. Was u een buitenbeentje in de familie?
„Ik was de derde zoon, na mij kwam er nog een zusje. En ja, ik viel er een beetje uit in het gezin. Niet dat ik meer hersens had, maar ze werkten anders. Mijn broers hadden geen belangstelling voor doorleren, ik wel.”
Wat waren uw ouders voor mensen?
„Wij waren gereformeerd hè, niet hervormd. Hervormd, dat was niks. Dat geloofde ik destijds ook, dat was de beperktheid van die tijd. Mijn vader was een vredelievende, hartelijke man. Ik herinner me hoe de klanten bij het kacheltje in de werkplaats allerlei gesprekken voerden - het was kort na de kerkscheuring van 1944. Die discussies, daar luisterde ik wel naar. Mijn moeder was erg zorgzaam, maar ook wat hulpeloos en onzeker. Ze was altijd bang voor wat de mensen zouden zeggen. Dat heb ik een beetje van haar geërfd. Ik ben ook bang voor kritiek.”
Stamt uw liefde voor boeken ook uit het ouderlijk huis?
„Mijn vader las weinig boeken. Op zondag maakte hij de notulen voor de kerkenraad en hij las De Spiegel. Mijn moeder las dan Moeder, en Vrouwenpost, en ook wel romans uit de VCL-serie. Toen ik op m’n vijftiende naar de kweekschool in Enschede ging, was dat een soort cultuurschok. Voor het eerst liep ik een museum binnen, voor het eerst hoorde ik over J. S. Bach. Ik kende alleen de kerkbibliotheek van Uithuizermeeden, met W. Schippers, P. Keuning, Piet Prins. Maar nu had ik ineens Arthur van Schendel en Simon Vestdijk in handen. Dat was wel een confrontatie. In die tijd heb ik voor het eerst geleerd grenzen te verkennen.
Als ik het nog eens over moest doen, zou ik kunstgeschiedenis gaan studeren. Maar het is gegaan zoals het gegaan is. Voor mij werd het de kweekschool - hoewel ik eigenlijk helemaal geen onderwijsman ben.”
„De eerste jaren, in Breezand, had ik het heel moeilijk voor de klas. Ik had absoluut geen orde, om wanhopig van te worden. Die jongens sprongen uit het raam, ik achtervolgde ze door de bollenvelden. Het was vreselijk. Als ik naar school fietste had ik voor mijn gevoel altijd de wind tegen. Het zijn de boeken van Theo Thijssen geweest die me hebben geholpen om een beetje betere onderwijzer te worden. Een van zijn hoofdpersonen, Barend Wels, beschouwt de klas als een vijand die getemd moet worden. Maar langzamerhand leert hij de kinderen als individuen te zien, en dat helpt. Dat heeft mij ook geholpen.”
Hebt u er nooit over gedacht om van beroep te veranderen?
„Later ging het beter. Toch heb ik in Kampen -waar ik tien jaar voor de klas heb gestaan- wel staan dralen voor de etalage van uitgeverij Kok. Maar Kok was synodaal-gereformeerd hè, en ik was vrijgemaakt. Kennelijk was ik toen toch nog aangevreten door het ware-kerk-idee, al had ik daar tegelijkertijd grote twijfels bij.”
In uw roman ”Het hondje van Sollie” beschrijft u de kerkscheuring van 1967 in Kampen, waarbij de hoofdpersoon, Tijs Cox, hevig lijdt onder alle kerkelijke meningsverschillen. Is dat uw eigen ervaring uit die tijd?
„Ja, dat mag ik nu wel zeggen. Tijs is een andere jongen dan ik was, maar ik heb in Kampen wel ongeveer beleefd wat Tijs daar beleeft. Ik heb echt van Kampen gehouden, en dat doe ik nog. Daar heb ik misschien wel het beste gefloreerd. Er heerste een andere sfeer dan ik tot dan toe gewend was, ook in de kerk. Daar preekten dominees die me erg aanspraken. Tot mijn verbazing werd er uit Kohlbrugge geciteerd, niet alleen uit Calvijn en K. Schilder.
In Kampen heb ik wel gelééfd. Ik had een mooie kamer bij de familie Meijer, waar nog meer mensen in de kost waren. Ik bezocht de bijeenkomsten van de Theologische Hogeschool, ik leerde Jan Veenhof kennen, de latere VU-theoloog. Dat was ook iemand die over de grenzen heen wilde kijken. Hij ging studeren bij Karl Barth in Bazel. Ik zie ons nog door het plantsoen lopen en discussiëren over de theologie van Barth. Die was gevaarlijk, hadden wij altijd geleerd, maar Jan zei dat het wel meeviel.
Toen kwam, in 1967, die akelige, rottige kerkscheuring. Dwars door families heen. Wij zijn toen Nederlands gereformeerd geworden.”
Maar inmiddels bent u weer vrijgemaakt.
„Dat kwam doordat we naar Zutphen verhuisd zijn, waar ik leraar werd aan het Baudartius College. We zochten een plek met een ongescheurde vrijgemaakte kerk, en we dachten dat Zutphen geschikt voor ons was. Maar de kerkenraad wilde ons niet hebben, we moesten eerst schuld belijden omdat we bij de Nederlands gereformeerde kerk hadden gehoord. Dat was een nare tijd, die procedure heeft twee jaar geduurd.”
Desondanks bent u gebleven, u bent zelfs ouderling geworden.
„In Amersfoort. In de jaren zeventig en tachtig zou ik nooit in een kerkenraad terecht zijn gekomen. Dat kon toen niet, nu wel - terwijl ik zelf toch weinig veranderd ben. Binnen de vrijgemaakte kerken is er veel meer openheid gekomen, tot mijn vreugde. Toch zou ik wel willen dat predikanten en gemeenteleden ook openlijk zouden erkennen dat ze vroeger bewust mensen voor het hoofd hebben gestoten. Dat is nog altijd een frustratie van mij.”
U lijdt aan de kerkelijke verdeeldheid?
„Ik ben er voorstander van dat de kleine gereformeerde kerken zo snel mogelijk fuseren. Denk je dat ik er een seconde van wakker lig, als er een gezin uit onze gemeente verhuist naar een van die andere kerken? Het is kerkelijk allemaal zo hobbelig en moeilijk, terwijl alle christenen toch één zijn in Christus. Het gaat niet om progressief of conservatief, het gaat om een Bijbelse lijn.
Ik ben op het moment voor de kerkenraad bezig met een nota over ”samenwonen voor het huwelijk”. In veel kerken is dat helemaal geen punt meer, maar ik denk dat dat Bijbels gezien niet goed is. Ten diepste is het huwelijk een symbool van de eenheid tussen Christus en de gelovigen. Daar zit iets publieks aan, en dat hoort dus ook bij het huwelijk. Ik betrap mij erop dat ik in dat opzicht conservatief ben. Maar als het gaat om het zingen van driehonderd nieuwe gezangen, ben ik weer progressief. Er zijn zo veel mooie liederen…”
Dat klinkt alsof u als ouderling soms de grenzen verkent.
„Ik heb er bewust voor gekozen om actief te zijn binnen de kerk. Van mezelf ben ik een studeerkamertype. Maar als ouderling moet ik bij mensen op bezoek, en dat is goed voor me. Dat is het belangrijkste van het ouderlingschap. Tegelijkertijd vind ik ook dat er in een kerkenraad altijd een paar blaffende honden moeten zijn, die de grenzen verkennen. Dat past bij mij, dat doe ik als schrijver ook.”
U bracht christenen in contact met moderne literatuur. ”Een calvinist leest Maarten ’t Hart”, dat soort werk. Risicovol?
„Ik schrijf nu 35 jaar voor het Nederlands Dagblad, en vooral in het begin kreeg ik veel brieven met de vraag: „Moeten onze gereformeerde mensen die vreselijke boeken lezen?” Toen heeft J. P. de Vries, destijds hoofdredacteur, mij gevraagd om eens uit de doeken te doen hoe je onderscheid kunt maken tussen de literaire en de ethische elementen in een roman. Ook al kun je die twee nooit helemaal scheiden. Kijk, ik bewonder een schrijver als Mulisch zeer in zijn stilistische vaardigheden, maar hij brengt een onheilsboodschap. Dat hebben we hopelijk wél door. Toch is het goed om iets dergelijks te lezen. Soms denk ik: Lieve dominees, pak af en toe eens een boek van Mulisch of Grunberg. Die spijkeren je bij op het terrein van het moderne levensgevoel. En misschien hebben ze ook nog een positieve stilistische invloed op je preken.”
Hoe bent u in die literaire wereld terechtgekomen?
„Ik ben begonnen met schrijven als redacteur van het Calvinistisch Jongelingsblad: recensies, mijn eerste artikel over Willem de Mérode. Mijn eerste kinderboek, ”Sikandi en de zoeloeheks”, kwam voort uit de contacten die ik via de zendingscommissie met Zuid-Afrika had. Ik was er wat verlegen mee, ik dacht: Is het eigenlijk wel netjes om zo met je gedachten te koop te lopen? Misschien was ik ook bang om iets van mezelf te laten zien. Maar toen het af was, zei ik tegen mijn vrouw: „Kijk, dit is mijn eerste boek.” Ik was dus wel degelijk van plan om er meer te schrijven.”
Wat schrijft u het liefst, fictie of non-fictie?
„Fictie. Ik zou het liefst een grote roman schrijven, maar daar ben ik niet goed genoeg in. Mijn grootste kracht ligt toch in het beschouwende, het biografische.”
Waarom die voorliefde voor de biografie?
„De dingen gaan voorbij, en dat vind ik erg. Als iemand sterft, kent zijn familie misschien nog wat verhalen, daarna is het weg. Ik wil die dingen vasthouden, die verhalen bewaren. Op het moment ben ik de geschiedenis van mijn overgrootvader aan het uitzoeken, Jan Werkman, rond 1880 boerenarbeider en visser op het Schildmeer. Hij was analfabeet, kon zelfs z’n handtekening niet zetten onder zijn eigen trouwakte. Dat intrigeert me dan: wat is dat voor een man geweest? Ik leg die Bijbeltekst er vaak naast, uit Prediker 3: „En God zoekt weer op, wat voorbijgegaan is.” Daar troost ik me mee, dat ik de verhalen van mijn overgrootvader nog te horen krijg. Ik geloof wel dat hij in de hemel is, en ik hoop dat ik daar straks ook kom - hoewel ik maar een wankelmoedig christen ben.”
U schreef twee grote biografieën: van Willem de Mérode en J. K. van Eerbeek. Wie van de twee heeft uw voorkeur?
„Van Eerbeek. Dat was een twijfelende man die grenzen opzocht, die vastliep in de gereformeerde wereld, die existentiële vragen kende, maar aan het eind van zijn leven toch kon zeggen: Ik heb altijd bij God op schoot gezeten. Er is weinig belangstelling voor hem, mijn boek over hem is slecht verkocht, maar ik houd zeer van de levensgang en de worstelingen van Van Eerbeek.”
Lange tijd was u een soort boegbeeld van de christelijke literatuur.
„Boegbeeld ben ik al lang niet meer. Maar ik ben wel thuis in de wereld van de christelijk-literaire bladen van de twintigste eeuw: Opwaartsche Wegen, Ontmoeting, Woordwerk, Liter. Je moet christelijke literatuur niet lospellen uit de algemene literatuur, maar je kunt wel zeggen dat er een aparte zuil bestaat.”
Wat wil dat zeggen, christelijke literatuur?
„Als literatuur christelijk wil zijn, moet ze iets laten zien van hoop, in het licht van de opstanding van Christus. Maar dat kan ook in het negatieve, in de twijfel. Niets menselijks is een christelijke schrijver vreemd.”
Vindt u dat de christelijke literatuur een nieuwe bloeitijd beleeft, zoals Tjerk de Reus en Rien van den Berg recent hebben gesteld?
„Er heeft een bepaalde verschuiving plaatsgevonden. Ik herinner me dat bepaalde gedichten vroeger, bij Woordwerk, niet geaccepteerd werden. Woordwerk raakte destijds wat verstard in de opinie dat christelijke poëzie getuigend moest zijn, dat alles op z’n pootjes terecht moest komen. Binnen die visie pasten geen gedichten waaruit veel twijfel sprak. Terwijl zulke poëzie nu juist komt bovendrijven. Wat dat betreft mag er tegenwoordig veel meer binnen de christelijke literatuur. Twintig jaar geleden zou een boek als ”Het lam” van Peter de Vries zijn geafficheerd als een antichristelijke roman, terwijl het boek nu juist door christenen bejubeld wordt.”
Terecht?
„Ik vind het nog steeds geen christelijke roman. Maar ik vind het positief dat er meer mogelijk is in de christelijk-literaire wereld.”
Worstelt de jongere generatie christenschrijvers minder met existentiële vragen?
„Ik herlas onlangs ”Dood van een non” van Maria Rosseels, een roman uit de jaren zestig. De enorme strijd van die hoofdpersoon… Wordt er nog zo gevochten, als christen? Ik werd geraakt door een passage tegen het eind van het boek: „Het is verschrikkelijk om God te kennen en Hem niet te beminnen, maar het is veel en veel verschrikkelijker Hem te beminnen en niet te kennen.” Alsof ik een klap voor m’n kop kreeg. Het gevoel: zó is het. Ik wil geloven, ik wil in de sfeer van Jezus zijn, maar is wat ik geloof nu ook echt waar?
Mijn gisteren overleden broer was een eenvoudige gelovige. Voor hem wás het gewoon zo, hij kon zeggen: „Kijk, hier staat het toch?” Daar kan ik jaloers op zijn. Ik heb in de loop van mijn leven meer gelezen dan hij, en daardoor ben ik zo door de gevarenzone van het rationalisme heengegaan dat die twijfel steeds weer de kop opsteekt.
Maar misschien is dat ook niet erg. De psalmen gaan ons daarin voor. Je hebt Petrus die door het water zakt, en Thomas die eerst tastbaar bewijs wil… Zulke mensen zijn er in de Bijbel ook, dat is maar gelukkig.”
Levensloop
Hans Werkman werd op 12 februari 1939 te Uithuizermeeden geboren. Hij bezocht de gereformeerd-vrijgemaakte kweekschool in Enschede en werd onderwijzer, achtereenvolgens te Breezand, Ommen en Kampen. Na het behalen van de mo-akten Nederlands werd hij docent aan het Baudartius College in Zutphen, later aan het Johannes Fontanus College in Barneveld, tot zijn afscheid van het onderwijs in 1997.
Werkman schreef kinderboeken, gedichten, verhalen, romans, kritieken, beschouwingen, dagboeken en biografieën. In de loop van de jaren ontwikkelde hij zich tot deskundige op het terrein van de christelijke letterkunde in de twintigste eeuw. Hij schreef onder meer de bekroonde biografie ”De wereld van Willem de Mérode” (1983), en promoveerde in 2004 aan de Vrije Universiteit op ”De haven uitgraven. De wereld van J. K. van Eerbeek, schrijver (Meindert Boss 1898-1937)”.
Sinds 1974 maakte Werkman naam als literair criticus in het Nederlands Dagblad. Hij was medeoprichter van de christelijk-literaire tijdschriften Woordwerk (1983) en Liter (1996).
Werkman is gehuwd met Nelie Rietveld, het echtpaar heeft vijf kinderen en acht kleinkinderen.