Mensen worden gedreven door eigenbelang
Vanwege de heilzame gevolgen zou het zo gek nog niet zijn Londen plat te branden. Het zou immers heel veel werkgelegenheid opleveren. Deze karikatuur maakte Berkeley van de visie van Mandeville dat particuliere ondeugden kunnen leiden tot publieke weldaden.
Een uiteenzetting daarover is te vinden in het derde deel van het verzameld werk van Bernard Mandeville (1670-1733), een sociaal denker van Hollandse afkomst, vanaf 1693 werkzaam als arts in Londen. Hij is een scherp waarnemer en hanteert een vlotte pen. Beroemd wordt hij door zijn satire op de toenmalige maatschappij, ”De fabel van de bijen, of particuliere ondeugden, publieke weldaden”. Daarin verzet hij zich tegen de gangbare optimistische ethiek die uitgaat van de van nature goede mens. Hij typeert de mens als egoïstisch en hebzuchtig. En juist die ondeugden zetten hem aan tot activiteit. Als goede bestuurders daar een handig gebruik van weten te maken, leiden die ondeugden tot een welvarende samenleving. Eigenbelang wordt dan gestuurd in de richting van het algemene belang.Als Mandeville zijn bijenfabel in 1705 voor het eerst uitgeeft, doet hij dat in dichtvorm onder de titel ”De morrende korf, of eerlijk geworden schurken”. Hij reageert daarmee op ”De bijen” van Fénelon, aartsbisschop van Cambrai en opvoeder van de jonge hertog van Bourgondië, kleinzoon van Lodewijk XIV. Fénelon meent dat vroom paternalistisch bestuur (vaderlijk bevoogdend zonder volksinvloed) de samenleving paradijselijk zal maken, net als een bijenkorf. Mandeville noemt dat een utopie. In ”De morrende korf” werkt hij zijn gedachten daarover uit. Later blijkt dat nogal wat mensen hem verkeerd hebben begrepen. Men denkt dat hij een satire heeft geschreven op de deugd en de goede zeden en dat hij de ondeugd aanmoedigt. Dat brengt hem ertoe hetzelfde gedicht opnieuw uit te geven, nu voorzien van een toelichting. Ook kiest hij voor een nieuwe titel: ”De fabel van de bijen, of particuliere ondeugden, publieke weldaden”. In dit derde deel van het verzameld werk is het gedicht opnieuw opgenomen (ook al in deel I), maar nu voorzien van de letters a t/m y, die corresponderen met evenzovele ”Opmerkingen”. De nieuwe opname van het gedicht lijkt op het eerste oog een doublure te zijn die voor verwarring kan zorgen.
Dat verwarrende effect wordt versterkt doordat in dit deel opnieuw tweemaal, voorin en achterin, over de volle breedte van twee pagina’s een ets is afgedrukt met de volgende toelichting: „In de tijd van Mandeville was prostitutie bedrijven, als het aan de zedenmeesters lag, even riskant als erover schrijven. Op deze ets van Charles Mosley uit 1749 is te zien hoe Mandevilles ”A Modest Defence of Public Stews”, zoals de Engelse titel van zijn ”Bescheiden verdediging van openbare bordelen” luidt, met het meubilair het bordeel uit en het vuur in vliegt, pal naast een lijst van ter dood veroordeelden.” Het genoemde werk van Mandeville is opgenomen in deel 1. De herhaalde prominente aanwezigheid van deze ets wekt de indruk als zou Mandeville bordeelbezoek propageren, terwijl in dit derde deel van zijn verzameld werk de uitspraak te vinden is: „Het is verre van mij ondeugd aan te moedigen en ik zou het een onuitsprekelijk geluk voor een staat vinden als de zonde van onkuisheid er volkomen uitgebannen kon worden, maar ik ben bang dat dit onmogelijk is. Ik geef mijn redenen aan waarom ik dit vind.” Deze uitspraak maakt deel uit van ”Een brief aan Dion”, dat is aan de filosoof en bisschop Berkeley. Vervolgens gaat hij dan in op de ”muziekhuizen in Amsterdam”.
In 1723 wordt Mandevilles bijenfabel door de Grand Jury of Middlesex veroordeeld. Men gaat er werk van maken „de morele boodschap van deze man-devil te neutraliseren.” Juist dat bezorgt hem grote bekendheid. In de vroege achttiende eeuw was zijn stelling ”particuliere ondeugden, publieke weldaden” een regelrechte provocatie. Maar aan het eind van diezelfde eeuw had eigenbelang de status verworven die het voor veel politieke economen tot op de dag van vandaag heeft: een axioma zonder welk de markt niet werkt. Mandeville zag als een van de eersten dat een samenleving niet het resultaat is van een bewust sociaal contract, maar eerder de onbedoelde uitkomst van het zelfzuchtig handelen van individuen. Als een keynesiaan avant la lettre benadrukt hij keer op keer dat circulatie van goederen en geld essentieel is voor de groei van welvaart.
Een voorbeeld van zijn drang huichelachtigheid te ontmaskeren is zijn ”De menslievendheid van de planter” (1704). In zijn tijd speelde de vraag of slaven konden worden gedoopt. Dat zou betekenen dat ze een ziel hadden en dus mens waren. En zou de doop dan tevens hun vrijheid betekenen? Veel vernuft werd gestoken in het zoeken van Bijbelse aanwijzingen dat een gedoopte toch slaaf kon blijven. Mandeville ontmaskert dat als gehuichel. Hij herleidt alle redeneringen tot plat economisch eigenbelang. Scherp is zijn pen: „Jij die de gevangen Afrikaan onderdrukt, de zwarten misbruikt en barbaars de mens behandelt als een dier, (…)xx Alsof je dacht dat het beeld Gods werd beperkt tot de Europese blanke!”
Als scherpzinnig waarnemer en commentator was Mandeville zijn eigen tijd in veel opzichten ver vooruit. Dat maakt het lezen van zijn werk blijvend waardevol.
N.a.v. ”De fabel van de bijen”, door Bernard Mandeville; Verzameld werk, deel III: vert. en toegelicht door Arne C. Jansen; met inleidingen van Harro Maas en Arne C. Jansen; uitg. Lemniscaat, Rotterdam, 2008; ISBN 978 90 477 0033 3; 369 blz.; € 29,95.