Cultuur & boeken

Getroffen door de bliksem van Apollo

Titel:

Hans van der Ploeg
11 December 2002 13:56Gewijzigd op 14 November 2020 00:00

”De literatuur en de goden”
Auteur: Roberto Calasso; vert. Els van der Pluijm en Jan Gunning
Uitgeverij: Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2002
ISBN 90 284 1915 2
Pagina’s: 160
Prijs: € 20,-. Zonder de goden uit de klassieke mythologie is literatuur ondenkbaar, beweert de Italiaanse schrijver Roberto Calasso (1941), die internationaal faam verwierf met ”De bruiloft van Cadmus en Hermonia” (1988). De antieke goden zijn de afgelopen twee eeuwen helemaal niet verdwenen, maar nog steeds aanwezig in de moderne literatuur.

Aan het eind van ”De literatuur en de goden” -een miraculeus goed geschreven essay- richt Calasso onze blik op een Attische bokaal uit de tijd van de Peloponesische oorlog, zoals te zien is in het Corpus Christi College in Cambridge. Op de bokaal zien we drie figuren: links, gezeten op een rots, een jongeling die schrijft op een plankje dat veel weg heeft van een laptop. Iets lager een los hoofd dat naar de schrijvende jongeman kijkt. Rechts de god Apollo, staande, met in de ene hand een lauriertak, terwijl hij zijn rechterhand naar de schrijvende jongeling uitstrekt. Het hoofd is van Orpheus, de vermaarde antieke zanger, die met een sikkel werd onthoofd door een woedende maenade. Orpheus’ hoofd bloedde, maar bleef zingen, viel in de rivier, kwam in zee terecht en spoelde op het eiland Lesbos aan.

Literatuur is nooit een kwestie van één enkel subject, legt Calasso uit. Er zijn minstens drie acteurs: de hand die schrijft, de stem die spreekt, de god die toeziet en gebiedt. Misschien zijn het wel drie gedaanten van dezelfde persoon, oppert hij. Toch ziet Calasso hen liever als drie op zichzelf staande wezens: het ”Ik”, het ”Zelf” en het ”Goddelijke kunnen”. Elke zin, elke vorm, is een variatie binnen dit krachtenveld. Vandaar die dubbelzinnigheid van de literatuur. De figuur die op het plankje schrijft is in gedachten verzonken, alsof hij niets om zich heen ziet. De stift die de letters grift is voldoende om zijn aandacht vast te houden. Het hoofd dat op de wateren drijft, zingt van een oud verdriet, een moord, een offer, wie zal het zeggen? Onduidelijk is of Apollo met zijn uitgestrekte hand een bevelend, een gebiedend of een beschermend gebaar maakt. Volgens Calasso „beheerst en draagt die uitgestrekte hand het hele tafereel - en alle literatuur.”

Inspiratie
Om ”De literatuur en de goden” ten volle te kunnen waarderen is enige kennis van de mythologie onontbeerlijk. Het boek confronteert ons met de vraag waar schrijvers hun inspiratie vandaan halen: van de berg Olympus, uit het niets, de leegte, de twee afgronden die Mallarmé tot wanhoop dreven, of het innerlijk van de schrijver en blijft het allemaal in feite mensenwerk? In een meanderend betoog belandt Calasso via negentiende-eeuwse dichters als Hölderlin, Schlegel, Novalis, Baudelaire, Lautréamont en Mallarmé -„een kamer met niemand erin, met alleen een spiegel”- uiteindelijk bij Nietzsche en Proust. Lyrisch bezingt hij de ”absolute literatuur”, waarin schrijvers een „soort gemeenschap der heiligen” vormen.

Problematisch is dat Calasso deze absolute literatuur bijna tot religie verheft. Uiteindelijk draait het bij absolute literatuur om de vorm, net als in de mythologie. Calasso gaat nog een stap verder door de Vedische zieners uit India erbij te slepen: de metrums van hun verzen ziet hij als „de lastdieren van de goden.” Calasso is bekend met de wereld van Indiase goden en natuurverschijnselen, getuige zijn verhalenbundel ”Ka” (1996). In die oosterse religie signaleert hij een frappante gelijkenis met het werk van Proust. Bij Proust is kunst gelijk aan kennis en staan wetten al even centraal.

Calasso’s uitleg van de (vroeg)romantische schrijvers is intrigerend, om niet te zeggen inspirerend. Het is echter jammer dat hij alleen oog heeft voor het vuur van Apollo, en krankzinnig geworden schrijvers als Gérard de Nerval en William Blake overslaat. De aanraking door een dergelijk vuur is nooit zonder gevaar. Zo noemt Calasso de brief van de dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) aan zijn vriend Casimir Böhlendorff eind 1802, waarin Hölderlin schrijft dat hij op de terugreis uit Bordeaux naar Duitsland werd getroffen door de bliksem van Apollo. Dat het juist in deze periode duidelijk werd dat Hölderlin aan een ernstige psychiatrische ziekte (die psychiaters nu katatone schizofrenie zouden noemen) leed, verzuimt Calasso erbij te vertellen.

Brandende braambos
Vijf jaar eerder, in 1797, had Hölderlin, als huisleraar inwonend bij het gezin van de bankier Gontard in Frankfurt, twee uur lang op zijn zolderkamertje met zijn vriend Siegfried Schmid gepraat over poëzie. Terug in Bazel schrijft Schmid de dichter een brief waarin nog een geheimzinnig soort enthousiasme natrilt: „Alles ist Leben, beseelt uns der Gott, unsichtbar, empfundenes. Leise Berührungen sind’s; aber von heiliger Kraft.” Als Hölderlin over God spreekt -zoals in 1802: „Nah ist, und schwer zu fassen der Gott”- moeten we bedenken dat hij het heeft over een kracht die aan elk dichterlijk visioen voorafgaat, het overstijgt en intoomt, meent Calasso. Naar mijn idee een aanvechtbare stelling. Waarom zou Hölderlin niet letterlijk God bedoelen? Overigens had het gedeelte over Hölderlin beslist wat doorzichtiger mogen zijn.

Helaas zwijgt Calasso over de God van de Bijbel en het brandende braambos in alle talen. Het waren natuurlijk niet alleen dichters als Hölderlin en Mallarmé die werden aangeraakt. Kort na zijn 25e verjaardag, op 19 mei 1838, voelde de Deense filosoof Kierkegaard, een begenadigd schrijver, „een vreugde, die als een windvlaag afkoelt en verfrist, een passaatstoot, die uit het woud van Mamre naar de eeuwige woningen stroomt.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer